ECLI:NL:CRVB:2014:2480
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om vergoeding van immateriële schade na onrechtmatig opschortingsbesluit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, had een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade van 1.500 euro, als gevolg van onzorgvuldig en onrechtmatig handelen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had het verzoek afgewezen, omdat er geen bewijs was dat het onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.
De Raad stelde vast dat het opschortingsbesluit van 27 juni 2012 onrechtmatig was, maar dat de appellant niet had aangetoond dat hij immateriële schade had geleden. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om te bewijzen dat hij in zijn eer of goede naam was aangetast door het handelen van het college. De enkele stelling van de appellant dat hij onrust, spanning en frustratie had ervaren, was onvoldoende om recht te hebben op schadevergoeding. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak waarin werd gesteld dat voor vergoeding van immateriële schade meer nodig is dan psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, wat betekent dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.