ECLI:NL:CRVB:2014:2480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-1785 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van immateriële schade na onrechtmatig opschortingsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, had een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade van 1.500 euro, als gevolg van onzorgvuldig en onrechtmatig handelen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had het verzoek afgewezen, omdat er geen bewijs was dat het onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad stelde vast dat het opschortingsbesluit van 27 juni 2012 onrechtmatig was, maar dat de appellant niet had aangetoond dat hij immateriële schade had geleden. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om te bewijzen dat hij in zijn eer of goede naam was aangetast door het handelen van het college. De enkele stelling van de appellant dat hij onrust, spanning en frustratie had ervaren, was onvoldoende om recht te hebben op schadevergoeding. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak waarin werd gesteld dat voor vergoeding van immateriële schade meer nodig is dan psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, wat betekent dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1785 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 februari 2013, 12/6518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft bij brief van 15 augustus 2012, voor zover van belang, om vergoeding van de door hem geleden immateriële schade verzocht van 1.500,- wegens het onzorgvuldig en onwetmatig handelen van het college waardoor appellant psychische en emotionele schade heeft opgelopen.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen, omdat niet is gebleken dat het college onrechtmatig jegens appellant heeft gehandeld.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het een civiele claim betreft die door een civiele rechter dient te worden beoordeeld.
2.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant immateriële schade heeft geleden als gevolg van het, zo is ter zitting vastgesteld, onrechtmatige opschortingsbesluit van 27 juni 2012.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het onrechtmatige opschortingsbesluit heeft een behoorlijke impact op hem gehad. Hierdoor heeft appellant de nodige onrust, spanning en frustratie ervaren. Appellant voelt zich in zijn persoon aangetast op grond waarvan hij meent recht te hebben op vergoeding van immateriële schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 8 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8145, is een beslissing over de vergoeding van de beweerdelijk geleden schade een zelfstandig schadebesluit, indien deze schade het gevolg is van een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (materiële connexiteit). Voorts is vaste rechtspraak van de Raad dat het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit wordt beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het opschortingsbesluit van 27 juni 2012 onrechtmatig is.
4.3.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (CRvB 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (CRvB 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342).
4.4.
In de onderhavige procedure is het aan appellant om te stellen en aannemelijk te maken dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij door het onrechtmatig handelen of nalaten van het college als aansprakelijke partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarin is appellant niet geslaagd. De enkele stelling van appellant dat hij de nodige onrust, spanning en frustratie heeft ervaren als gevolg van het onrechtmatige opschortingsbesluit van 27 juni 2012 is daartoe onvoldoende. In het licht hiervan kan worden gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waaruit voortvloeit dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (bijvoorbeeld CRvB 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2550). In dit verband kan ten slotte niet onvermeld blijven dat, zo is ter zitting bij de rechtbank gebleken, het college de bijstand feitelijk altijd heeft doorbetaald.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) A.M. Overbeeke
De griffier is buiten staat te ondertekenen
JvC