ECLI:NL:CRVB:2014:3039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
12-4930 Wpb
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering participatiebudget en rechtmatige besteding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Het geschil betreft de terugvordering van een bedrag van € 859.442,- door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De terugvordering is gebaseerd op de stelling dat dit bedrag onrechtmatig is besteed aan educatie binnen het kader van de Wet participatiebudget (Wpb). De Raad heeft vastgesteld dat de verantwoordingsinformatie door appellant tijdig en correct is ingediend, maar dat er onzekerheid bestond over de rechtmatigheid van de besteding van de rijksbijdrage educatie. De accountant had in een rapport van 29 april 2010 gerapporteerd dat het onduidelijk was of de besteding rechtmatig was, omdat appellant geen verantwoordingsinformatie van het ROC had ontvangen. Ondanks een aanvullend accountantsrapport van 11 juli 2011, waarin werd gesteld dat de rechtmatigheid was vastgesteld, heeft de Staatssecretaris de terugvordering gehandhaafd. De Raad heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris op de gerapporteerde onzekerheid mocht afgaan en dat de terugvordering terecht was. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, verworpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

12/4930 Wpb
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 2012, 11/7734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Mr. Z.M. Nasir heeft zich vervolgens als gemachtigde van appellant gesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, bijgestaan door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochalatti.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 juli 2010 heeft de staatssecretaris de door appellant voor de uitvoering van de Wet participatiebudget (Wpb) over het verantwoordingsjaar 2009 bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingediende verantwoordingsinformatie ontvangen met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Deze bijlage bevat onder meer een financieel overzicht (SiSa-bijlage) en een verslag van bevindingen met bijbehorende accountantsverklaring van PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. (accountant) van 29 april 2010. In dit verslag heeft de accountant ten aanzien van het participatiebudget (specifieke uitkering nr. 82 op de SiSa-bijlage) gerapporteerd dat onzeker is of appellant de rijksbijdrage educatie als onderdeel van het participatiebudget tot een bedrag van € 859.442,- rechtmatig heeft besteed. Aan deze onzekerheid ligt ten grondslag dat appellant van het ROC ID-college (ROC) nog geen verantwoordingsinformatie heeft ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 14 april 2011 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Wpb een bedrag van € 859.442,- van appellant teruggevorderd op de grond dat dit bedrag onrechtmatig is besteed.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt op de grond dat de accountant van Ernst &Young Accountants LLP met de op 26 februari 2010 aan het ROC afgegeven reguliere accountantsverklaring de rechtmatigheid heeft vastgesteld van de aan educatie bestede gelden. In juni 2010 is deze informatie verzonden aan het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Midden Holland (ISMH), waarvan appellant voor de uitvoering van zijn educatietaken over 2009 deel uitmaakt. Op basis daarvan heeft de accountant van appellant in een aanvullend accountantsrapport van 11 juli 2011 geconcludeerd dat de in het verslag van 29 april 2010 gerapporteerde onzekerheid volledig is weggenomen omdat de rechtmatige besteding van de bijdrage van € 859.442,- alsnog is vastgesteld. Dit aanvullend rapport heeft appellant op 11 juli 2011 aan de staatssecretaris verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 17 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de terugvordering gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en voor de wijze van verantwoording van de rechtmatige besteding van het participatiebudget, dat plaatsvindt op basis van het baten-lastenstelsel, waarbij een strikte benadering wordt gevolgd, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn uitspraken van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:721 en 722.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de verantwoordingsinformatie met betrekking tot het verantwoordingsjaar 2009 tijdig en op de juiste wijze heeft ingediend. Vaststaat dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de door de staatssecretaris gehanteerde buitenwettelijke hersteltermijn om de verantwoording aan te passen. Daaraan doet niet af dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de rechtmatigheid van het door het ROC bestede bedrag aan educatie bij accountantsrapport van 26 februari 2010, dus vóór de afloop van de hersteltermijn, is komen vast te staan. De accountant van het college was van het accountantsrapport van 26 februari 2010 niet op de hoogte, althans heeft dat niet in de verantwoordingsinformatie betrokken.
De staatssecretaris mocht, gelet op de in 4.1 bedoelde strikte benadering, op die verantwoordingsinformatie afgaan.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd en zoals de Raad al eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2659, volgt uit een door de accountant gerapporteerde financiële onzekerheid die de rapporteringstolerantie te boven gaat, dat sprake is van een onrechtmatige besteding die tot terugvordering leidt. Daarbij wijst de Raad er nog op dat hij de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 december 2011, waarop appellant zich in dit kader beroept, bij uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9775, in zoverre niet heeft gevolgd.
4.4.
Op de hoofdregel dat in bezwaar wordt beslist met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de toepasselijke regeling zich daartegen verzet. Uit de in 4.1 genoemde uitspraken volgt dat de uiterste termijn van artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet (Fvw) zich verzet tegen het alsnog meenemen van de aanvullende informatie van appellant, nu deze niet heeft geresulteerd in een tijdige correctie op de reeds ingediende jaarlijkse verantwoording en pas na het besluit van 14 april 2011 in de bezwaarfase is overgelegd. Er is voorts geen sprake van een kennelijke fout die noopt tot het alsnog meenemen van de door appellant in bezwaar overgelegde verantwoordingsgegevens.
4.5.
De beroepsgrond dat het op 1 januari 2011 in de Wpb ingevoerde artikel 5a meebrengt dat de staatssecretaris voor de aan 2011 voorafgaande jaren rekening moest houden met de in bezwaar gecorrigeerde verantwoordingsgegevens, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht verworpen. De Raad volstaat op dit punt met een verwijzing naar zijn onder 4.1 genoemde uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:721 en de uitspraak van
6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1563. Dat de rechtbank Arnhem in een aantal door appellant genoemde uitspraken tot een ander oordeel is gekomen op de grond dat een onzekerheidsoordeel in de financiële verantwoording niet eenzijdig bij de gemeenten mag worden gelegd, kan appellant niet baten reeds omdat de Raad in hoger beroep tegen deze uitspraken op dit punt tot een ander oordeel is gekomen. Gewezen wordt bijvoorbeeld op de uitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2659.
4.6.
De Raad verwerpt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen is geen sprake. Het college Goes had, anders dan appellant, wel alle lasten verantwoord maar had volgens de staatssecretaris een rubriceringsfout gemaakt door geen kostenonderscheid van de lasten op de SiSa-bijlage te maken. In de zaak van het college Wijk bij Duurstede heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de accountant de rechtmatigheid van de bestedingen - anders dan in de onderhavige zaak - op grond van de beschikbare verantwoordingsgegevens wel had kunnen vaststellen maar daarvoor nog een voor het vaststellen van de rechtmatigheid niet noodzakelijke specifieke controle wilde doen. Ook het geval van de gemeente Bergambacht betreft niet een gelijk geval. Die gemeente maakt weliswaar net als appellant onderdeel uit van het ISMH, echter anders dan de accountant van appellant heeft de accountant van die gemeente in de verantwoordingsinformatie de rechtmatigheid van de besteding aan educatie vastgesteld.
4.7.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat de staatssecretaris tot het verantwoordingsjaar 2009 in de praktijk een werkwijze volgde waarbij hij de colleges voorafgaande aan de terugvordering wees op geconstateerde onzekerheden en ook buiten de daarvoor geldende inlevertermijn verantwoordingsgegevens accepteerde. Deze werkwijze blijkt volgens appellant uit twee aan hem gerichte en in hoger beroep overgelegde brieven van de staatssecretaris van 25 januari 2010 en 13 augustus 2010. Het enkele feit echter dat de staatssecretaris ten opzichte van appellant, zo dit al af te leiden is uit de door appellant overgelegde brieven, over het verantwoordingsjaar 2008 heeft afgezien van een strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording van de door het Rijk verstrekte bijdragen, betekent niet dat in de aan de Wpb voorafgaande jaren sprake was van een in die zin bestendig gevolgde uitvoeringspraktijk van de staatssecretaris. Reeds hierom kan de staatssecretaris niet bij appellant de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat hij onder de Wpb zou afzien van het strikt hanteren van de regels en wettelijke bepalingen over de jaarlijkse verantwoording. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.8.
Appellant heeft er nog op gewezen dat de ISMH zich vanaf het verantwoordingsjaar 2010 direct aan het Rijk kan verantwoorden. De Raad ziet daarin geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte voor het jaar 2009 consequenties heeft verbonden aan de in 1.1 en 1.3 geschetste gang van zaken. In 2009 was appellant immers zelf het aangewezen bestuursorgaan voor de indiening van de verantwoordingsinformatie.
4.9.
In de onder 4.1 genoemde uitspraken, in samenhang met de onder 4.5 genoemde uitspraak van 3 december 2013, heeft de Raad de wijze van verantwoording via het SiSa-verantwoordingsysteem uiteengezet. Bij een terugvordering die voortvloeit uit een niet juiste, niet tijdige verantwoording is, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht onder verwijzing naar de dwingend geformuleerde bepaling van artikel 4, tweede lid, van de Wbp heeft overwogen, geen plaats voor de door appellant bepleite belangenafweging.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) S.K. Dekker

RB