5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant niet bevoegd was de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 28 juli 1998 tot 14 maart 2000 in te trekken en dus ook niet bevoegd was de over die periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene 1 terug te vorderen en van betrokkene 2 mede terug te vorderen. Betrokkenen hebben tegen de aangevallen einduitspraak geen hoger beroep ingesteld, waardoor het oordeel van de rechtbank over de intrekking en (mede)terugvordering van de bijstand over periode van 14 maart 2000 tot 2 september 2008 en van 12 november 2008 tot en met 30 april 2009 in rechte vaststaat.
5.2.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, uitsluitend van belang is of zij een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van betrokkene 1. Voor de periode die hier van belang is, is dat de woning aan adres 1.
5.3.Betrokkenen stonden ten tijde van belang op verschillende adressen ingeschreven in de GBA. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.4.De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkenen in de te beoordelen periode een gezamenlijk hoofdverblijf hebben op adres 1 en dus een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daartoe is in de eerste plaats van belang de verklaring die betrokkene 1 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Daaruit volgt dat betrokkene 2 ongeveer vier dagen per week bij haar was op adres 1. Betrokkene 1 heeft voorts verklaard dat de adressen van betrokkene 2 niet kloppen, dat hij al die jaren gewoon bij haar woonachtig was, eerst op adres 1 en later op adres 2. Hij gebruikte het opgegeven adres als postadres, maar woonde daar nooit echt. Vervolgens heeft zij verklaard dat het logisch is dat de buurtbewoners op adres 1 en op adres 2 hen als een gezin beschouwden, omdat zij dat ook zijn en zich voor de buurt ook niet anders voordoen. Samengevat kan zij stellen dat zij met betrokkene 2 in ieder geval vanaf het jaar 2002 samenwoont als man en vrouw op achtereenvolgens adres 1 en vervolgens adres 2. Betrokkene 1 heeft dus in haar verklaring een aantal malen te kennen gegeven dat ook op adres 1 sprake was van samenwoning en dat betrokkene 2 daar in ieder geval het merendeel van de week (vier dagen) verbleef.
5.5.Naast de verklaring van betrokkene 1 komt betekenis toe aan de verklaring van haar vader. Hij heeft verklaard dat betrokkene 2 vanaf 1996 was ingeschreven op het opgeven adres, dat het woonadres van de vader is. Hij wist echter niet beter dan dat hij hem (betrokkene 2) had toegestaan dit adres te gebruiken als postadres. Feitelijk woonden betrokkenen samen als man en vrouw, eerst op adres 1 en later op adres 2. Toen betrokkene 2 het postadres vroeg was de relatie nog niet zo stevig als nadien. Ook de vader van
betrokkene 1 heeft dus uitdrukkelijk verklaard dat sprake was van samenwoning op adres 1. Uit zijn verklaring blijkt voorts dat hij gedurende de gehele periode contact onderhield met betrokkenen en hun kinderen, zodat er vanuit kan worden gegaan dat hij een goed beeld had van hun woonsituatie.
5.6.De onder 5.4 en 5.5 weergegeven verklaringen worden ondersteund door de verklaringen van drie buurtbewoners, die in de naastgelegen woningen op nummer 22 en 18 woonden, respectievelijk in de woning schuin tegenover adres 1. Al deze getuigen woonden daar in de periode hier van belang. Getuige [naam getuige1.], die 46 jaar in de straat op nummer 22 heeft gewoond, was altijd thuis en wist en weet nog precies wie er woonden. Zij herkent betrokkenen aan de hand van de haar getoonde foto’s als de buurvrouw en buurman en weet dat zij daar ongeveer vijf jaren hebben gewoond. Zij kent betrokkenen beiden bij hun voornaam en verklaart over de gezinssamenstelling. Zij zag betrokkenen regelmatig samen met de kinderen op stap gaan en verklaart over hoe zij er dan uitzagen. Over betrokkene 2 verklaart zij dat dit de man was van betrokkene 1 en dus ook haar buurman op adres 1. Getuige [naam getuige 2], die vanaf 1997 de woning schuin tegenover adres 1 bewoont, herkent de betrokkenen van de foto’s en kent beiden bij voornaam. Zij is zeer regelmatig thuis en heeft een heel goed beeld van wie in haar directe omgeving woonachtig zijn. Zij weet dat betrokkenen een aantal jaren, zo’n vijf jaren, als gezin met hun dochters op adres 1 hebben gewoond. Zij zag hen vrij regelmatig, maakte vaak een praatje en kwam ook regelmatig op adres 1 op de koffie. Zij zag betrokkene 2 ook wel eens klusjes in en om het huis doen en weet dat betrokkenen naar adres 2 zijn verhuisd. Ook getuige [naam getuige 3.] van nummer 18 herkent betrokkenen op de hem getoonde foto’s voor 100% als zijn buren. Hij kent betrokkene 1 bij voornaam en weet dat betrokkene 2 van Turkse afkomst is. Het enkele feit dat getuige [naam getuige 2] haar verklaring niet heeft willen ondertekenen, is geen reden om te oordelen dat deze verklaring niet als ondersteunend bewijs kan dienen. De door haar ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en stemt overeen met de verklaringen van de andere twee buurtbewoners. Deze drie verklaringen zijn voldoende concreet om als ondersteunend bewijs te dienen.
5.7.Wat is overwogen in 5.4 tot en met 5.6 leidt tot de volgende conclusie. Betrokkenen hebben in de periode van 28 juli 1998 tot 14 maart 2000 een gezamenlijke huishouding gevoerd op adres 1, waarvan betrokkene 1 in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan appellant. Als gevolg daarvan is aan haar over de genoemde periode ten onrechte bijstand als zelfstandig subject verleend. Appellant was dan ook bevoegd de aan betrokkene 1 over de periode van 28 juli 1998 tot 14 maart 2000 verleende bijstand in te trekken. Voorts was appellant bevoegd de kosten van bijstand over de periode van 28 juli 1998 tot 14 maart 2000 van betrokkene 1 terug te vorderen en van betrokkene 2 mede terug te vorderen.
5.8.Het hoger beroep van appellant richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank over de hoogte van het (mede)terugvorderingsbedrag, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat daarbij ten onrechte de voorschotten ter hoogte van € 1.150,-, die in het kader van de procedure tegen het besluit van 18 september 2009 op basis van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank aan betrokkene 1 zijn verstrekt, zijn meegerekend.
5.9.Uit de onder 1 weergegeven besluitvorming blijkt dat appellant het besluit van
18 september 2009, waarbij appellant de bijstand van betrokkene 1 kort gezegd met ingang van 1 mei 2009 heeft ingetrokken, bij besluit van 21 april 2010 - in aanvulling op het besluit van 2 april 2010 - heeft ingetrokken.
5.10.In dit besluit van 2 april 2010, zoals nog gewijzigd bij het bestreden besluit, heeft appellant de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 28 juli 1998 ingetrokken. Appellant heeft daarbij de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Omdat het besluit van
18 september 2009 niet meer bestaat, betekent dit dat de beoordeling door de bestuursrechter in dit geval de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 28 juli 1998 tot en met 2 april 2010.
5.11.Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is. In zodanige situatie kan het college de kosten van bijstand terugvorderen indien de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
5.12.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1793) biedt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB een wettelijke grondslag voor terugvordering van bijstand in gevallen, waarin ter uitvoering van een uitspraak van de voorzieningenrechter op een verzoek om een voorlopige voorziening bijstand is verleend en deze bijstand, gelet op de in hoger beroep uiteindelijk gegeven uitspraak, onverschuldigd blijkt te zijn betaald. 5.13.Allereerst wordt vastgesteld dat de bestreden besluiten berusten op een onjuiste wettelijke grondslag, aangezien zij zijn gebaseerd op artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
5.14.Gelet op 5.11 is voor de mogelijkheid van terugvordering bepalend of anderszins onverschuldigd is betaald en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Voor de door de rechtbank aangenomen beperking, die inhoudt dat het college alleen dan bevoegd is de ter uitvoering van een uitspraak van de voorzieningenrechter verleende voorschotten terug te vorderen indien de in hoger beroep uiteindelijk gegeven uitspraak ook in diezelfde procedure is gegeven, biedt de tekst van artikel 58, eerste lid, onder e, van de WWB geen aanknopingspunten. Bepalend is of achteraf bezien sprake is van onverschuldigde betaling.
5.15.Zoals is vermeld onder 5.1 staat het oordeel van de rechtbank over de intrekking en de (mede)terugvordering van de bijstand over de periode van 14 maart 2000 tot 2 september 2008 en van 12 november 2008 tot en met 30 april 2009 in rechte vast. Uit 5.7 volgt dat de Raad van oordeel is dat betrokkenen ook in de periode van 28 juli 1998 tot 14 maart 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellant ook over die periode bevoegd is de bijstand van betrokkene 1 in te trekken en van betrokkene 1 terug te vorderen en van betrokkene 2 mede terug te vorderen. Nu niet in geschil is dat betrokkenen van 1 mei 2009 tot en met 2 april 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, staat voor de hier te beoordelen periode van 28 juli 1998 tot en met 2 april 2010 vast dat betrokkene 1 geen recht had op bijstand. De verleende voorschotten die zijn toegekend met ingang van 13 oktober 2009 en zijn uitbetaald op 30 en 31 december 2009 en op 1 maart 2010 zijn achteraf bezien dan ook onverschuldigd betaald en betrokkene 1 had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de bijstand per 13 oktober 2009 onverschuldigd was betaald. Appellant was bevoegd de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB van betrokkenen 1 terug te vorderen en op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van betrokkene 2 terug te vorderen.
5.16.Wat is overwogen onder 5.7 over de gezamenlijke huishouding en onder 5.15 over de voorschotten leidt tot de volgende conclusie. De Raad zal de aangevallen einduitspraak vernietigen en de aangevallen tussenuitspraak vernietigen voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren, die besluiten vernietigen voor zover het de terugvordering en de medeterugvordering betreft en de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeeltes van die besluiten in stand laten.
5.17.Nu de aangevallen einduitspraak en de aangevallen tussenuitspraak worden vernietigd, is aan de nieuwe besluiten van 20 juli 2011 de grondslag komen te ontvallen. De Raad zal daarom ook die besluiten vernietigen.