4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De Wpb is met ingang van 1 januari 2009 in werking getreden. Het participatiebudget bundelt, kort gezegd, de gemeentelijke middelen voor re-integratie, inburgering en volwasseneneducatie, waaronder het zogenoemde werkdeel van de Wet werk en bijstand (WWB). Het gedeelte van het participatiebudget dat voordien onder de verantwoordelijkheid viel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, betreft geoormerkte educatiegelden.
4.2.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wpb verstrekt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college een uitkering ten behoeve van de kosten van participatievoorzieningen, niet zijnde uitvoeringskosten, voor de doelgroep alsmede voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, tweede lid.
4.3.Artikel 4, eerste lid, van de Wpb bepaalt dat het college verantwoording aflegt aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de uitvoering van deze wet, op de wijze bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet (Fvw).
4.4.Indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Fvw, blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 2 van de Wpb, niet volledig of onrechtmatig is besteed, wordt de uitkering ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wpb ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel teruggevorderd.
4.5.Blijkens artikel 17a, eerste lid, van de Fvw dient het college de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te zenden in de vorm van:
a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet, en
b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.
5.1.De wijze van verantwoording van de rechtmatige besteding van het participatiebudget vindt plaats op basis van het baten-lastenstelsel. In het baten-lastenstelsel is het moment van betaling (anders dan in een kasstelsel) irrelevant en worden de lasten verantwoord in het jaar waarin de prestatie is geleverd. Onder prestatie wordt in dit verband verstaan de realisatie van een participatievoorziening ten behoeve van een persoon uit de wettelijke doelgroep. Trajecten die over meerdere kalenderjaren worden gerealiseerd worden ook over meerdere verantwoordingsjaren verantwoord.
5.2.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2659 en ECLI:NL:CRVB:2013:2661) bevat de wetsgeschiedenis van de Wpb aanknopingspunten voor een strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording van het zogenoemde werkdeel volgens het baten-lasten stelsel, waarbij de rechtmatigheid van de gegevens uiterlijk op 15 juli van het daarop volgende jaar moet zijn aangetoond (Kamerstukken II, 2007/08, 31567, nr. 3, blz. 13 e.v.). De verantwoording vindt plaats via een bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening. Op grond van het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten is de accountant verplicht financiële fouten en onzekerheden die boven de fouttolerantiegrens van dit Besluit liggen te rapporteren in die bijlage. Gerapporteerde fouten en onzekerheden worden, tot de bedragen die daarmee zijn gemoeid, teruggevorderd. De staatssecretaris heeft een gerechtvaardigd belang bij het verbinden van consequenties aan het niet tijdig - dat wil zeggen voor 15 juli van het jaar (t+1) - naleven van de verplichting om tijdig en gecertificeerd een financiële verantwoording van baten en lasten volgens de Single information Single audit (SiSa)-systematiek aan te leveren. Dit belang is enerzijds gelegen in de noodzaak van tijdige en juiste verantwoordingsinformatie in het kader van een adequaat financieel beheer, anderzijds in de noodzaak om tijdig te beschikken over correcte gegevens met het oog op het tijdig verdelen en toedelen van budgetten en taakstellingen aan gemeenten. Het bieden van een herstelmogelijkheid, buiten die gevallen waarin sprake is van een kennelijke fout van de accountant, om de rechtmatigheid van opgevoerde lasten op een later moment alsnog te verantwoorden, staat haaks op het uitgangspunt van het systeem van jaarlijkse verantwoording volgens het baten-lastenstelsel, waarbij de rechtmatigheid van de gegevens uiterlijk op 15 juli van het daarop volgende jaar moet zijn aangetoond. 5.3.Niet in geschil is dat het college de verantwoordingsinformatie met betrekking tot het verantwoordingsjaar 2009 tijdig en op juiste wijze heeft ingediend. Vaststaat dat het college geen gebruik heeft gemaakt van de door de staatssecretaris gehanteerde buitenwettelijke hersteltermijn om de verantwoording nog aan te passen. De staatssecretaris kon gelet daarop vasthouden aan 15 juli 2010 als uiterste datum voor inlevering van de verantwoording.
5.4.De volledige heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt, anders dan het college aanvoert, niet mee dat de staatssecretaris alsnog rekening diende te houden met de in bezwaar ingebrachte aanvullende informatie over de besteding van de educatiegelden voor de ROC’s. De hoofdregel dat in bezwaar wordt beslist met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging, lijdt uitzondering als de toepasselijke regeling zich daartegen verzet. Dat is hier het geval. De uiterste termijn van artikel 17a, eerste lid, van de Fvw verzet zich tegen het alsnog meenemen van de aanvullende informatie van appellant nu deze niet heeft geresulteerd in een tijdige correctie op de reeds ingediende jaarlijkse verantwoording en pas na het besluit van 13 april 2011 in de bezwaarfase is overgelegd. Er is voorts geen sprake van een kennelijke fout die noopt tot het alsnog meenemen van de door het college in bezwaar verstrekte nadere informatie. Zoals de staatssecretaris aan de hand van een voorbeeld heeft aangegeven, is het niet ondenkbaar dat er gemeenten zijn die er voor kiezen de educatiemiddelen 2009 niet of niet volledig te besteden.
5.5.Voorts heeft het college aangevoerd dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door niet, voorafgaand aan het nemen van het terugvorderingsbesluit, het college aan te spreken op de niet (direct) verklaarbare afwijking tussen de verantwoordingsinformatie en de bestedingsverplichting die de gemeente heeft voor educatie en beroepsonderwijs. Dit zou volgens het college ook zijn gedaan als een hoger bedrag dan de verstrekte bijdrage van ruim € 200.000,- zou zijn verantwoord, hetgeen van de kant van de staatssecretaris tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure zou zijn bevestigd. De staatssecretaris handelt in zoverre niet consequent en ook in strijd met het beginsel van fair play. Voorts heeft appellant erop gewezen dat de door de staatssecretaris gehanteerde formulieren kennelijk niet duidelijk zijn omdat er bij het invullen van deze formulieren door veel gemeenten fouten worden gemaakt. Dit betoog slaagt niet. Gelet op de SiSa-systematiek was de staatssecretaris niet gehouden aan het college te vragen of het wel juist is dat de lasten van educatie bij de ROC’s op de SiSa-bijlage op € 0,- zijn gesteld. De uiterste datum daarvoor was 15 juli 2010 en die was op dat moment al verstreken. Of de staatssecretaris het college wel zou hebben benaderd als een hoger bedrag dan de verstrekte bijdrage van ruim € 200.000,- zou zijn verantwoord kan in het midden worden gelaten, omdat dat aan het vorenstaande niet afdoet. De foutieve invulling van de SiSa-bijlage houdt verder geen verband met eventuele onduidelijkheden van het formulier.
5.6.Voor de stelling van appellant dat artikel 4, tweede lid van de Wpb geen mogelijkheid biedt om het volledig niet bestede bedrag terug te vorderen, zijn in de wettekst geen aanknopingspunten te vinden.
5.7.Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.