ECLI:NL:CRVB:2014:959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
12-5507 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingangsdatum bijstand en maatregel verlaging bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellante had zich op 25 mei 2011 gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 1 oktober 2010. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stein ongegrond verklaard. Het college had de bijstand van appellante met 5% gedurende een maand verlaagd, omdat zij de gevraagde gegevens niet tijdig had verstrekt. Appellante stelde dat zij recht had op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2010, maar de Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellante slaagde niet op dit punt.

Tijdens de zitting werd echter duidelijk dat het college de maatregel van verlaging van de bijstand niet wilde handhaven en dat het college had moeten volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Appellante stemde in met dit standpunt van het college. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante op dit punt wel slaagde, en vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de maatregel. De Raad verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond, vernietigde het besluit van 8 februari 2012 voor zover dit betrekking had op de maatregel, en herstelde het besluit van 6 september 2011 in die zin dat aan appellante een schriftelijke waarschuwing werd opgelegd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

12/5507 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
4 september 2012, 12/507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 12/5505 WWB en 12/5510 WWB, plaatsgehad op 11 februari 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Kemp en W. Pepels. In de zaken 12/5505 WWB en 12/5510 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 25 mei 2011 gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 1 oktober 2010. Op 28 juni 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend. Bij brief van 30 juni 2011 is appellante uitgenodigd om uiterlijk vóór 7 juli 2011 om 12.00 uur de daarin genoemde gegevens te overleggen. Appellante heeft daaraan niet voldaan. Vervolgens is appellante bij brieven van
7 juli 2011 en 28 juli 2011 nogmaals uitgenodigd om vóór de in die brieven genoemde data gegevens op te sturen. Op 15 augustus 2011 heeft appellante alle gevraagde gegevens overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2011, gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2012 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 25 mei 2011 bijstand verleend. Het college heeft de bijstand van appellante met 5% gedurende een maand verlaagd, omdat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de door het college daartoe gestelde eerste termijn, die eindigde op 7 juli 2011, heeft verstrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak om haar in de gelegenheid te stellen haar standpunt op een nadere zitting met bijstand van haar advocaat toe lichten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor inwilliging van dit verzoek. Het tijdstip van de zitting is op verzoek van de advocaat verplaatst naar het door hem bij dit verzoek opgegeven tijdstip van 15.30 uur. Eerst op de dag van de zitting heeft hij in de loop van de ochtend te kennen gegeven dat dit tijdstip voor hem niet haalbaar is. Gelet op de daarbij opgegeven reden, te weten uitloop van een andere zitting, moet dit voor zijn rekening en risico komen. Appellante heeft bovendien aan het einde van de zitting verklaard dat zij haar standpunt thans voldoende toegelicht acht. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
De ingangsdatum
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 1 oktober 2010 bijstand wil ontvangen omdat zij toen ook bijstand heeft aangevraagd. Die aanvraag is weliswaar buiten behandeling gesteld bij besluit van 9 december 2010, maar appellante stelt dat zij dat besluit nooit heeft ontvangen. Volgens appellante heeft haar advocaat haar gezegd dat zij geen nieuwe aanvraag kon doen, zolang zij nog geen beslissing op haar toenmalige aanvraag had ontvangen.
4.4.
Vaststaat dat tegen het besluit van 9 december 2010 geen bezwaar is ingediend. Indien appellante meende dat nog geen besluit op de aanvraag was genomen, had het op haar weg gelegen om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Dat zij op advies van haar advocaat niet eerder een nieuwe aanvraag heeft ingediend, komt voor rekening en risico van appellante.
4.5.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich na het buiten behandeling stellen van haar aanvraag van oktober 2010 niet eerder dan op 25 mei 2011 wederom voor bijstand bij het Uwv heeft kunnen melden. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4.6.
Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre niet.
De maatregel
4.7.
Tijdens de behandeling ter zitting is namens het college het standpunt ingenomen dat de op de bijstand van appellante toegepaste maatregel, te weten een verlaging van 5% gedurende een maand, niet wordt gehandhaafd en dat het college, met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ 2011 van de gemeente Stein had moeten volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij zich met dit nadere standpunt van het college kan verenigen.
4.8.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep, voor zover het betrekking heeft op de maatregel. De aangevallen uitspraak houdt in zoverre geen stand.
4.9.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op de maatregel en het besluit van 6 september 2011 in zoverre herroepen. De Raad zal zelf voorzien op de wijze als hieronder is vermeld.
Proceskosten
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- aan verleende rechtsbijstand en € 6,- aan reiskosten in beroep en op € 487,- aan verleende rechtsbijstand en € 44,20 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de maatregel en
verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 februari 2012, voor zover dit betrekking heeft op de maatregel;
- herroept het besluit van 6 september 2011, voor zover dit betrekking heeft op de maatregel;
- bepaalt dat aan appellante een schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd en dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
8 februari 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een totaal bedrag van € 1.511,20;
- bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) S.K. Dekker

RB