ECLI:NL:CRVB:2015:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-3082 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na faillissement en onderzoek naar solvabiliteit werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant na het faillissement van zijn werkgever. Appellant had een arbeidsovereenkomst gesloten met de werkgever, die kort na de indiensttreding failliet ging. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag voor de WW-uitkering afgewezen op basis van het argument dat appellant zich onvoldoende had vergewist van de solvabiliteit van de werkgever. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij wel degelijk onderzoek had gedaan naar de solvabiliteit van de werkgever, onder andere door het raadplegen van het internet en de Kamer van Koophandel, en door advies in te winnen bij zijn boekhouder. Hij stelde dat hij geen aanwijzingen had gevonden die hem deden twijfelen aan de financiële situatie van de werkgever. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellant redelijkerwijs had moeten voorzien dat de betaling van zijn loon in gevaar zou komen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de WW-uitkering op onjuiste gronden was gebaseerd.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij de Raad ook oordeelde dat het Uwv de kosten van rechtsbijstand van appellant moest vergoeden. De totale kosten werden begroot op € 1.960,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om objectieve gegevens te overleggen die de voorzienbaarheid van financiële problemen bij de werkgever onderbouwen.

Uitspraak

13.3082 WW

Datum uitspraak: 1 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2013, 12/1347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Reeser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015. Appellant, opgeroepen om ter zitting te verschijnen, is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Krommendijk, opvolgend gemachtigde. Het Uwv, eveneens opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant en [werkgever] (werkgever), hebben op 7 mei 2011 een arbeidsovereenkomst ondertekend op basis waarvan appellant met ingang van 1 juli 2011 als adjunct directeur in dienst zou treden tegen een salaris van € 4.500,- netto per maand. Appellant was op dat moment voor 6,5 uur per week werkzaam als zelfstandige. Op
5 juni 2011 is de functie van appellant gewijzigd in ‘opbaarder’. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 9 juni 2011 met onmiddellijke ingang beëindigd. Appellant heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en een loonvordering tegen de werkgever ingediend. Deze is bij vonnis in kort geding van de kantonrechter te Maastricht van
15 september 2011 toegewezen.
1.2.
Op 17 januari 2012 is werkgever in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft op 13 januari 2012 bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van werkgever op grond van artikel 61 en volgende van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 30 januari 2012, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de uitkering op grond van artikel 63, tweede lid, van de WW blijvend geheel moest worden geweigerd omdat sprake was van misbruik als bedoeld in artikel 63, derde lid, van de WW. Als motivering hiervoor is gesteld dat appellant zich voorafgaande aan de dienstbetrekking niet, zoals van hem als toekomstig adjunct directeur mocht worden verwacht, met de nodige zorgvuldigheid heeft vergewist van de solvabiliteit van werkgever. Appellant is verweten dat hij in zee is gegaan met een niet bestaande onderneming, waarvan de directeur slechts onder de naam van zijn echtgenote was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, en die niet beschikte over een werkruimte.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd, dat van appellant verwacht had mogen worden dat hij voorafgaande aan de totstandkoming van de dienstbetrekking onderzoek had gedaan naar de solvabiliteit van de te starten onderneming. Appellant had dan naar het oordeel van de rechtbank kunnen ontdekken dat de onderneming niet bestond. De rechtbank heeft verder overwogen dat het overeengekomen loon buiten proporties was, zodat bij appellant twijfels hadden moeten rijzen of de werkgever dat loon zou gaan betalen. Door zijn vergewisplicht te veronachtzamen heeft appellant volgens de rechtbank een voorzienbaar risico genomen dat het met de gehele of gedeeltelijke betaling van loon op een kwade dag mis zou gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de solvabiliteit van de werkgever. Appellant heeft uiteengezet dat hij de werkgever en diens echtgenote al enkele jaren kende toen deze hem begin 2011 benaderde met een voorstel om adjunct directeur te worden in een per 1 juli 2011 te starten onderneming. Appellant heeft gesteld dat hij toen het internet en de Kamer van Koophandel heeft geraadpleegd, waarbij hij geen nadere informatie over werkgever heeft gevonden. Ook heeft hij advies ingewonnen bij zijn boekhouder en een door deze benaderde accountant over mogelijke consequenties voor zijn eigen bedrijf. Verder heeft appellant naar zijn zeggen op 18 mei 2011 samen met werkgever een bezoek gebracht aan het Uwv teneinde informatie te verkrijgen over de mogelijkheden om mensen met een WW-uitkering in dienst te nemen. Appellant is bij al deze activiteiten niet op aanwijzingen gestuit dat hij moest twijfelen aan de betaling van zijn salaris, dat volgens hem gangbaar was voor het hem voorgehouden werk. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog naar voren gebracht dat de activiteiten van het te starten bedrijf gefinancierd zouden worden uit een aangevraagde Europese subsidie van enkele miljoenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv nog betoogd dat ook in het licht van artikel 12 van Richtlijn 2008/94/EG (Insolventierichtlijn) van misbruik moet worden gesproken, omdat is voldaan aan de voorwaarden als omschreven onder b van dat artikel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 63, tweede lid, van de WW, in verbinding met het bepaalde in het eerste en het derde lid van dat artikel, voor zover van belang en zoals deze golden ten tijde in geding, weigert het Uwv de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien het de werknemer wiens werkgever in staat van faillissement is verklaard, voor de totstandkoming van de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61 geen of slechts ten dele betaling van loon zou plaatsvinden.
4.2.
Uit rechtspraak van de Raad volgt dat voor de vaststelling of sprake is van een situatie als omschreven in artikel 63, derde lid, van de WW de vraag moet worden beantwoord of het voor appellant bij de totstandkoming van zijn dienstbetrekking met de werkgever naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het daarmee wel goed zou aflopen. Verwezen wordt naar de uitspraak van 8 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7750.
4.3.
Ten tijde van de totstandkoming van de dienstbetrekking zou appellant in dienst treden als adjunct directeur. Hij was belast met het opstarten van de onderneming, het aannemen van personeel en het budgetbeheer. Gelet hierop mocht van appellant verwacht worden dat hij zich vóór het sluiten van de arbeidsovereenkomst voldoende op de hoogte had gesteld van de financiële situatie van de werkgever om een juiste inschatting te kunnen maken van de risico’s die indiensttreding met zich bracht.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan wat appellant in hoger beroep heeft uiteengezet over zijn activiteiten vóór het sluiten van de arbeidsovereenkomst (zie 3.1). Met de enkele stelling dat appellant zich onvoldoende heeft vergewist van de solvabiliteit van de werkgever heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat voor appellant vóór het sluiten van de arbeidsovereenkomst naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van zijn loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het daarmee wel goed zou aflopen. Het Uwv heeft geen nadere objectieve gegevens overgelegd waaruit deze voorzienbaarheid wel kan worden afgeleid. Hieruit volgt dat niet is gebleken dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, derde lid, van de WW voor overeenkomstige toepassing van het tweede lid van dat artikel.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat geen grondslag bestond voor het weigeren van de gevraagde uitkering aan appellant op de door het Uwv gehanteerde grond. Gelet hierop behoeven het in 3.2 weergegeven betoog van het Uwv en de daarmee samenhangende vraag of het treffen van een maatregel als bedoeld in artikel 63 van de WW in dit geval verenigbaar is met de artikelen 3, 4 en 12 van de Insolventierichtlijn, geen verdere bespreking.
4.6.
Ter zitting is nagegaan welke verplichtingen voor overneming in aanmerking komen, indien het standpunt van het Uwv niet wordt gevolgd. Vastgesteld is dat appellant over een periode van 16 augustus 2011 tot en met 26 december 2011 (in totaal 19 weken) aanspraak heeft op overneming van betaling van het in artikel 7.1 van de arbeidsovereenkomst met werkgever genoemde nettoloon, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Van eventuele andere aanspraken heeft appellant afgezien.
4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 63, tweede en derde lid, van de WW worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. De kosten in bezwaar worden begroot op € 490,-, in beroep op € 490,- en in hoger beroep op € 980,-, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juli 2012;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts hoger beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

MK