In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant na het faillissement van zijn werkgever. Appellant had een arbeidsovereenkomst gesloten met de werkgever, die kort na de indiensttreding failliet ging. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag voor de WW-uitkering afgewezen op basis van het argument dat appellant zich onvoldoende had vergewist van de solvabiliteit van de werkgever. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij wel degelijk onderzoek had gedaan naar de solvabiliteit van de werkgever, onder andere door het raadplegen van het internet en de Kamer van Koophandel, en door advies in te winnen bij zijn boekhouder. Hij stelde dat hij geen aanwijzingen had gevonden die hem deden twijfelen aan de financiële situatie van de werkgever. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellant redelijkerwijs had moeten voorzien dat de betaling van zijn loon in gevaar zou komen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de WW-uitkering op onjuiste gronden was gebaseerd.
De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij de Raad ook oordeelde dat het Uwv de kosten van rechtsbijstand van appellant moest vergoeden. De totale kosten werden begroot op € 1.960,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om objectieve gegevens te overleggen die de voorzienbaarheid van financiële problemen bij de werkgever onderbouwen.