ECLI:NL:CRVB:2015:1116
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van loonvordering in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 1 augustus 2000 als directeur werkzaam was bij een werkgeefster, had vanaf 1 augustus 2011 geen loon ontvangen. Haar arbeidsovereenkomst werd met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 januari 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellante een uitkering toe op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar berekende deze op basis van een dagloon van € 41,34, omdat appellante in het refertejaar (1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) geen loon had ontvangen.
Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de vordering van appellante op haar werkgeefster over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Dit artikel stelt dat loon dat vorderbaar maar niet inbaar is, in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van het dagloon.
De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar loon vorderbaar maar niet inbaar was. De Raad wees erop dat het aan de werknemer is om aan te tonen dat hij de werkgever in het refertejaar heeft gemaand om het loon uit te keren. Appellante had geen overtuigend bewijs geleverd dat zij haar werkgever tijdig had aangesproken op de betaling van haar loon. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.