ECLI:NL:CRVB:2015:1116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-4955 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loonvordering in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 1 augustus 2000 als directeur werkzaam was bij een werkgeefster, had vanaf 1 augustus 2011 geen loon ontvangen. Haar arbeidsovereenkomst werd met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 januari 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellante een uitkering toe op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar berekende deze op basis van een dagloon van € 41,34, omdat appellante in het refertejaar (1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) geen loon had ontvangen.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de vordering van appellante op haar werkgeefster over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Dit artikel stelt dat loon dat vorderbaar maar niet inbaar is, in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van het dagloon.

De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar loon vorderbaar maar niet inbaar was. De Raad wees erop dat het aan de werknemer is om aan te tonen dat hij de werkgever in het refertejaar heeft gemaand om het loon uit te keren. Appellante had geen overtuigend bewijs geleverd dat zij haar werkgever tijdig had aangesproken op de betaling van haar loon. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

13/4955 WW
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 juli 2013, 13/1064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Namens appellante is
mr. Blom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 augustus 2000 als directeur werkzaam geweest in dienst van [werkgeefster] (werkgeefster). De aandelen van werkgeefster waren in handen van een Limited, waarvan de toenmalige echtgenoot van appellante, [X.], enig aandeelhouder was. Vanaf
1 augustus 2011 heeft appellante geen loon ontvangen. De arbeidsovereenkomst van appellante is met ingang van 1 januari 2012 met wederzijds goedvinden beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 2 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een dagloon van € 41,34. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van
27 maart 2012.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe vastgesteld dat het refertejaar voor de berekening van de hoogte van het dagloon loopt van 1 januari 2011 tot en met
31 december 2011. In deze periode heeft appellante van 1 augustus 2011 tot en met
31 december 2011 geen loon ontvangen. Zij heeft niet aangetoond dat dit loon vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Dit loon is daarom bij de berekening van het dagloon niet in aanmerking genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) niet slagen, omdat appellante niet heeft aangetoond dat het loon over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd en daarbij verwezen naar door haar in beroep overgelegde loonspecificaties, haar brief aan [X.] van 12 januari 2012 en een verklaring van [X.] van 18 juni 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of de vordering van appellante op werkgeefster over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit, voor zover daarin is bepaald: “Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.”
4.2.
Uit de tekst van en de Nota van toelichting bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit moet worden afgeleid dat de besluitgever toepassing van dit artikelonderdeel slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat vorderbaar loon in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Het is aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:9859 en 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1653).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het refertejaar loopt van 1 januari 2011 tot en met
31 december 2011. Evenmin is in geschil dat het loon over de periode van
1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 vorderbaar is geworden. Ook is niet in geschil dat appellante dit loon niet heeft ontvangen.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij de dupe is geworden van haar eigen eerlijkheid en dat het Uww, als zij niet had gemeld dat zij het loon over de periode van
1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 niet had ontvangen, zou zijn uitgegaan van de loonspecificaties. Nog afgezien van wat er zij van deze loonspecificaties, nu hierop een loon is vermeld waarvan vaststaat dat appellante het niet heeft ontvangen, berust deze stelling op de gedachte dat bij de berekening van het dagloon loonspecificaties als uitgangspunt hebben te gelden. Deze gedachte is onjuist. Zoals het Uwv terecht heeft betoogd, dient de polisadministratie (Suwinet) als uitgangspunt te worden genomen. Uit het dagloonrapport van 27 maart 2012 en de bij het verweerschrift door het Uwv overgelegde Inkijk Suwinet blijkt dat het Uwv dit ook heeft gedaan.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit de brief van appellante van 12 januari 2012 niet kan worden afgeleid dat zij haar werkgever in het refertejaar in niet mis te verstane bewoordingen heeft gemaand het loon over de periode van 1 augustus 2011 tot en met
31 december 2011 uit te keren. Ten eerste heeft appellante deze brief pas na ommekomst van het refertejaar geschreven en ten tweede zijn de bewoordingen te vaag om van een aanmaning te kunnen spreken.
4.6.
Eveneens met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan de verklaring van [X.] van
18 juni 2012 niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. De verklaring is pas opgesteld nadat het geschil tussen appellante en het Uwv over de berekening van het dagloon zich had afgetekend. Bovendien is deze verklaring afkomstig van de toenmalige echtgenoot van appellante, die tevens via zijn Limited enig aandeelhouder was van werkgeefster. Ten slotte is de verklaring niet met stukken onderbouwd.
4.7.
Voor een juiste beoordeling van de stelling van appellante dat zij tijdig bij werkgeefster op betaling aangedrongen heeft, is ten slotte niet zonder belang dat uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van werkgeefster van 12 september 2012 (lees: 2011) valt af te leiden dat appellante akkoord is gegaan met het niet uitbetalen van haar loon. Dit beeld wordt bevestigd door het telefoongesprek dat zij op 27 maart 2012 heeft gehad met het Uwv.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat niet is gebleken van een loonvordering die in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar was. Aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit is dan ook niet voldaan. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

NK