ECLI:NL:CRVB:2015:1694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-6462 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand over meerdere periodes met betrekking tot de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 1 mei 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken per 9 maart 2009 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Na een aanvraag om bijstand op 2 juli 2012, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom bij besluit van 1 augustus 2012 bijstand toegekend met ingang van 2 juli 2012, maar geen bijstand verleend voor de periode voorafgaand aan deze aanvraag. De appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar voor het grootste deel ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er voor de eerste periode (9 maart 2009 tot 22 april 2009) geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen die rechtvaardigen dat het college van zijn eerdere besluit terugkomt. Voor de tweede periode (23 april 2009 tot 1 januari 2010 en 21 april 2012 tot 1 mei 2012) heeft de Raad geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn psychische situatie niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen. De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht geen bijstand heeft verleend over deze periodes en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6462 WWB
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 oktober 2013, 13/2188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.G. Huijsmans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Houweling, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 mei 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 22 april 2009 heeft het college de bijstand met ingang van 9 maart 2009 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de
woon- en leefsituatie. Het college had voor appellant bestemde post retour ontvangen met de mededeling dat de geadresseerde niet meer woonachtig is op het adres. Verder was het college gebleken dat de woningstichting de huurovereenkomst met appellant per 9 maart 2009 had ontbonden. Appellant heeft tegen het besluit van 22 april 2009 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 2 juli 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend met als ingangsdatum 9 maart 2009.
1.3.
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 2 juli 2012. Volgens het college is geen sprake van dringende redenen of bijzondere omstandigheden op grond waarvan eerder dan de aanvraagdatum bijstand moet worden toegekend.
1.4.
In bezwaar heeft appellant een verklaring van psychiater S. Talhaoui (Talhaoui) te Marokko van 10 april 2012 overgelegd, waarin wordt verklaard dat appellant in de periode van 1 januari 2010 tot 10 april 2012 in Marokko onder behandeling heeft gestaan voor psychische stoornissen. Naar aanleiding hiervan heeft het college op 11 september 2012 de Stichting Sap gevraagd om medisch onderzoek te doen naar de psychische gesteldheid van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een eindrapport van de verzekeringsarts J.A.C. de Bekker (verzekeringsarts) van 3 december 2012. In aanvulling hierop heeft de verzekeringsarts op 16 februari 2013 nog een reactie gegeven op de door appellant overgelegde informatie van de huisarts van 6 februari 2013.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2012 gegrond verklaard, in die zin dat aan appellant alsnog bijstand wordt toegekend over de periode van 1 mei 2012 tot en met 1 juli 2012. Volgens het college is het aannemelijk dat appellant zich op 1 mei 2012 bij het Uwv heeft gemeld om zijn aanspraken op een uitkering geldend te maken. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de periode van 9 maart 2009 tot en met 22 april 2009 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aangedragen die het terugkomen op het besluit van 22 april 2009 rechtvaardigen. Voor wat betreft de periode van 23 april 2009 tot 1 mei 2012 is, gelet op het rapport van de verzekeringsarts van 3 december 2012, niet gebleken dat sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 44 van de WWB die het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat met betrekking tot de periode van 9 maart 2009 tot en met 22 april 2009 de verklaring van zijn neef in Marokko moet worden aangemerkt als nieuw feit. Met betrekking tot de periode van 23 april 2009 tot 1 mei 2012 was appellant, gelet op zijn psychische situatie, permanent buiten staat om zijn rechten en plichten op een juiste wijze in te vullen. Appellant bestrijdt het rapport van de verzekeringsarts van 3 december 2012 en heeft aangevoerd dat dit rapport op een onzorgvuldig onderzoek berust, omdat geen informatie is opgevraagd bij de psychiater in Marokko. Appellant heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen voor het verrichten van nader onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is, gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend nog in geschil of het college bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd bijstand te verlenen over de periodes van 9 maart 2009 tot 1 januari 2010 en van 21 april 2012 tot 1 mei 2012.
4.2.
Bij de beantwoording van deze vraag dient volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) een onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes door het verschil in toetsingskader bij de te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) over de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
De eerste periode betreft de periode van 9 maart 2009 tot en met 22 april 2009. Zoals vermeld onder 1.1 heeft over deze periode al besluitvorming plaatsgevonden. Het besluit van 22 april 2009 is in rechte onaantastbaar geworden. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.2, brengt mee dat ter beoordeling staat of appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die nopen tot heroverweging van het besluit van 22 april 2009. Dat is niet het geval. De omstandigheid dat appellant psychische klachten had en heeft en zich daarvoor onder behandeling heeft moeten stellen, zoals de neef van appellant heeft verklaard, kan reeds in het licht van de door het college gehanteerde intrekkingsgrond niet worden aangemerkt als een relevant nieuw feit. De conclusie is dan ook dat het college terecht geen bijstand heeft verleend over de periode van 9 maart 2009 tot en met 22 april 2009.
4.4.
De tweede periode heeft betrekking op de te onderscheiden periodes van 23 april 2009 tot 1 januari 2010 en van 21 april 2012 tot 1 mei 2012. Over deze - voor de aanvraagdatum gelegen - periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische situatie zodanig was dat hij buiten staat was om eerder een aanvraag om bijstand in te dienen dan wel om een derde in te schakelen om namens hem een aanvraag in te dienen. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 december 2012 heeft geconcludeerd dat geen aanknopingspunten zijn gevonden die aannemelijk maken dat appellant in de periode van maart 2009 tot juli 2012 permanent buiten staat is geweest om bijstand aan te vragen. Anders dan appellant heeft gesteld bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en naast de informatie van de behandelend psychiater in Nederland en de huisarts, ook informatie van de behandelend psychiater in Marokko betrokken bij zijn oordeelsvorming. Appellant heeft geen gegevens aangedragen waardoor getwijfeld zou moeten worden aan de conclusies van de verzekeringsarts. De door appellant in hoger beroep overgelegde visitegegevens van de huisarts kunnen daaraan niet afdoen, omdat die niet zien op de hier van belang zijnde periodes. De beknopte verklaring van Talhaoui van 21 januari 2014, niet meer inhoudende dan dat appellant lijdende is aan een chronische schizoaffectieve stoornis en dat hij daarvoor onder behandeling stond en nog steeds staat, is daarvoor ook onvoldoende. Voor benoeming van een deskundige ziet de Raad daarom geen aanleiding. De conclusie is dan ook dat het college terecht aan appellant geen bijstand heeft verleend over de periodes van 23 april 2009 tot 1 januari 2010 en van 21 april 2012 tot 1 mei 2012.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M. Fleuren

HD