ECLI:NL:CRVB:2015:241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-2437 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget wegens niet verantwoording door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was toegekend door het Zorgkantoor Menzis. Appellante had zorg ontvangen van haar echtgenoot, maar heeft nagelaten om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb. Het Zorgkantoor had het pgb vastgesteld op nihil en € 3.818,49 teruggevorderd wegens het niet voldoen aan de verplichtingen inzake verantwoording. Appellante stelde in hoger beroep dat zij het pgb wel degelijk had verantwoord en voegde verklaringen van haar huisarts en behandelend specialist toe. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het pgb correct was aangewend. De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de belangen van het Zorgkantoor zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/2437 AWBZ
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 maart 2013, 12/897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. Van Willigen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.J.A. van Aalst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van € 3.818,49 ten behoeve van begeleiding. Daarbij heeft het Zorgkantoor appellante gewezen op de verplichting om verantwoording af te leggen.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft het Zorgkantoor de eindafrekening van het pgb over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2011 vastgesteld. Hierbij heeft het Zorgkantoor het pgb vastgesteld op nihil wegens het niet verantwoorden daarvan en
€ 3.818,49 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het Zorgkantoor appellantes bezwaar tegen het besluit van 6 september 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 20 januari 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde appellante in de gelegenheid te stellen om ten behoeve van de verantwoording van het pgb gegevens te verstrekken aan het Zorgkantoor. Naar aanleiding van de alsnog verstrekte gegevens heeft het Zorgkantoor bij besluit van 25 oktober 2012 (bestreden besluit) het besluit van 20 januari 2012 ingetrokken en het bewaar tegen het besluit van 6 september 2011 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft niet voldaan aan de in de Regeling subsidies AWBZ (Regeling) opgenomen verplichtingen. Verder heeft appellante geen inzicht gegeven in de aard van de verleende zorg, de hoogte van de vergoeding en de tijden waarop bepaalde zorg aan haar is verleend. Het overgelegde overzicht van de handelingen die de echtgenoot van appellante ten behoeve van haar verrichtte en de tijd die dat kostte, is daartoe onvoldoende. Onbekendheid met de aan het pgb verbonden verplichtingen is geen reden om het niet voldoen aan die verplichtingen verschoonbaar te achten. Het Zorgkantoor heeft appellante daarover immers meermalen geïnformeerd. De door appellante aangevoerde emotionele en financiële consequenties van de terugvordering vormen voor het Zorgkantoor geen reden om daarvan af te zien. De belangen van het Zorgkantoor als bewaker van de juiste besteding van AWBZ-gelden gaan voor op de belangen van de budgethouder. Appellante heeft de mogelijkheid om een betalingsregeling te verzoeken. Bij het treffen daarvan houdt het Zorgkantoor rekening met de financiële draagkracht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij het pgb heeft verantwoord. Zij heeft immers in beroep een overzicht van de door haar echtgenoot verrichte werkzaamheden overgelegd, zodat een reconstructie van de verleende zorg mogelijk is. In hoger beroep heeft appellante daaraan nog toegevoegd een tweetal verklaringen van de huisarts en van de behandelend specialist. Ten aanzien van de terugvordering dienen de belangen van appellante de doorslag te geven. De vordering veroorzaakt stress. De gevorderde leeftijd van appellante en van haar echtgenoot, het gelet op hun lage inkomen ontbreken van aflossingscapaciteit en de verwachting dat hier geen verandering in zal komen, brengen mee dat het vasthouden aan de vordering leidt tot nodeloze leedtoevoeging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat gedurende de hier aan de orde zijnde periode in 2011 aan appellante zorg is verleend door haar echtgenoot en dat appellante toen geen andere zorgverlener heeft ingeschakeld.
4.2.
Uit de gedingstukken komt het volgende naar voren. Appellante heeft het verantwoordingsformulier over de eerste helft van 2011 niet ingediend bij het Zorgkantoor. Op het verantwoordingsformulier over de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 september 2011 heeft appellante opgegeven dat zij niets heeft betaald aan haar zorgverlener. Appellante heeft geen kopieën overgelegd van de zorgovereenkomst, de nota’s en de betaalbewijzen, hoewel het Zorgkantoor haar hierom meermalen heeft verzocht. Ter zitting van de Raad heeft appellante erkend dat nota’s en betaalbewijzen niet beschikbaar zijn, omdat de zorg is verleend door de echtgenoot. Hiervan is geen administratie bijgehouden. Aan het ontbreken van een zorgovereenkomst ligt, naar de Raad aanneemt, dezelfde reden ten grondslag.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 2.6.9 van de Regeling op haar rustende verplichtingen inzake het afleggen van verantwoording. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd om het pgb over 2011 lager vast te stellen dan het bij de verlening vermelde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder in zijn uitspraken van 30 januari 2008 en 1 mei 2013 heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2008:BC4315 en ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), dient het Zorgkantoor bij de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen een afweging te maken tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Hierbij is tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang. Het Zorgkantoor heeft wat appellante heeft aangevoerd niet doorslaggevend hoeven achten. Het Zorgkantoor heeft appellante herhaaldelijk vooraf gewezen op de verplichting tot verantwoording. Deze verplichting geldt ook indien de zorg wordt verleend door een echtgenoot. Het in beroep overgelegde dagschema met de zorgactiviteiten die de echtgenoot heeft verricht, leent zich niet om bij wijze van reconstructie voldoende aannemelijk te maken dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt ook daadwerkelijk is verleend. De in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie over de aandoeningen van appellante leidt er niet toe dat het schema voldoende verifieerbaar is. Ook de verklaring van de huisarts dat de echtgenoot van appellante in 2011 alle zorg heeft verricht en dat de thuiszorg is ingeschakeld toen dit voor hem teveel werd, maakt dit niet anders. Specifieke informatie over de verleende zorg ontbreekt immers. Hierbij komt nog dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat appellante het pgb heeft aangewend om haar echtgenoot te betalen voor de verleende zorg. Bovendien heeft zij hierover in bezwaar verklaard dat het pgb is uitgegeven aan haar behandeling.
4.5.
De door appellante aangevoerde gronden tegen de wijze waarop het Zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering van het bedrag van € 3.818,49 slagen niet. Vast staat dat onverschuldigd is betaald. Het Zorgkantoor vordert onverschuldigd betaalde bedragen in beginsel terug. Wat appellante heeft aangevoerd, zoals opgenomen onder 3, leidt niet tot het oordeel dat aantoonbaar sprake is van zodanig onaanvaardbare consequenties van de terugvordering dat het Zorgkantoor het belang bij de terugvordering niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van appellante om het pgb te behouden.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.P. Ketting
nk