ECLI:NL:CRVB:2015:2660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2015
Publicatiedatum
7 augustus 2015
Zaaknummer
12/4741 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op basis van Wmo met betrekking tot kwetsbaarheid en regiobinding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een man die in 1992 vanuit Congo naar Nederland kwam, had een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en regiobinding. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de fysieke en psychische gezondheid van de appellant substantieel werd bedreigd zonder opvang. De Raad oordeelde dat het college zijn beleid correct had toegepast en dat er geen gronden waren aangevoerd die de afwijzing van de aanvraag konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de appellant, hoewel hij gebruik had gemaakt van de bed-, bad- en broodregeling, niet voldeed aan de criteria voor maatschappelijke opvang zoals vastgesteld in het beleid van de gemeente. De uitspraak benadrukt het belang van regiobinding en de voorwaarden die aan aanvragen voor maatschappelijke opvang zijn verbonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/4741 WMO
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juli 2012, 11/5694 en 11/5695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant, geboren [in] 1967, is in 1992 vanuit Congo naar Nederland gekomen. Zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen. Appellant woonde 18 jaar lang in Heerhugowaard. Hij is op 1 oktober 1993 vader geworden van een zoon, [Y.], van wiens bestaan hij pas dertien jaren later op de hoogte is gesteld.
1.3.
Op 12 januari 2010 heeft appellant een verblijfsvergunning regulier op grond van ‘family life’ aangevraagd, waarna hij in vreemdelingenbewaring is gesteld tot 7 februari 2011. Na opheffing van de bewaring heeft appellant enkele maanden verbleven bij [Y.] in [O.]. Op 26 januari 2011 is bij voorlopige voorziening bepaald dat appellant in afwachting van een nieuw te nemen besluit op zijn aanvraag van 12 januari 2010, Nederland niet mag worden uitgezet. Sinds mei 2011 verblijft appellant in Rotterdam, waar hij eerst werd opgevangen door de Nico Adriaan Stichting (NAS) en na sluiting van de NAS door “De Brug”.
1.4.
Op 4 juli 2011 heeft appellant - mede uit angst voor de sluiting van de opvang door de NAS - een aanvraag gedaan voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand en voor toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant heeft een opvangplek nodig waar hij zijn zoon kan ontvangen. Ook heeft hij geld nodig voor eten en andere minimale zaken, en voor omgang met zijn zoon.
1.5.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college de aanvraag van appellant om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over rechtmatig verblijf op basis waarvan hij aanspraak op toelating tot de opvang kan maken. Hij voldoet verder niet aan de in het opvangbeleid gestelde voorwaarde van regiobinding. Ten slotte is niet gebleken dat in het geval van appellant sprake is van een situatie waarin zijn fysieke of psychische gezondheid substantieel wordt bedreigd indien hij niet wordt opgevangen.
1.6.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond verklaard. In aanvulling op de in het besluit van 26 juli 2011 opgenomen afwijzingsgronden is aangegeven dat appellant na sluiting van de opvang door de NAS is toegestaan gebruik te maken van de bed- bad en broodregeling, waarbij aan hem onderdak, voeding, leefgeld en een OV-chipkaart wordt geboden, zodat hij niet dakloos en zonder inkomen is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de medische rapporten in onvoldoende mate naar voren komt dat de fysieke en psychische gezondheid van appellant substantieel wordt bedreigd wanneer hij ten tijde in geding verstoken blijft van opvang. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college heeft mogen verwijzen naar zijn beleid, waaruit kort gezegd volgt dat een aanvrager moet worden opgevangen in de regio waarmee hij een binding heeft.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
De Raad stelt vast dat gedurende de periode in geding aan appellant opvang is geboden op basis van de in de gemeente Rotterdam geldende bed- bad en brood regeling.
3.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. In zijn uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, heeft de Raad geoordeeld dat deze bevoegdheidsverdeling geldt voor aanvragen om maatschappelijke opvang die zijn gedaan na 24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat gold voor de uitspraak van de Raad van
4 juni 2014.
3.4.
De Raad is op grond van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde op de zitting van oordeel dat in het geval van appellant niet is gebleken dat de fysieke en psychische gezondheid van appellant substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang. De Raad ziet ook overigens geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op grond van een combinatie van andere factoren behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het college appellant, gelet op het voorgaande onverplicht maar kennelijk overeenkomstig zijn beleid voor dit soort van gevallen, opvang heeft geboden. Dit betekent dat de rechterlijke beoordeling beperkt is tot de vraag of het college zijn beleid ter zake van deze opvang juist heeft toegepast. Deze vraag beantwoordt de Raad, nu tegen de juistheid van die toepassing geen gronden zijn aangevoerd, bevestigend.
3.5.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat het college appellant tot
1 januari 2012 heeft toegestaan gebruik te maken van de bed- bad en broodregeling en dat deze voorziening daarna niet is gecontinueerd, onder meer omdat er geen sprake zou zijn van een regiobinding. Ten overvloede wijst de Raad er op dat hij zich onder de Wmo (2007) nog niet heeft uitgelaten over de aanvaardbaarheid van het vereiste van regiobinding in het opvangbeleid van de centrumgemeenten. Voor zover dit uitgangspunt aanvaardbaar zal worden geacht, dient niettemin te allen tijde te worden voorkomen dat een betrokkene ten gevolge van onduidelijkheid over zijn regiobinding tussen wal en schip valt. De Raad wijst daarbij op de zich onder de gedingstukken bevindende door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde handreiking “Landelijke toegankelijkheid in de maatschappelijke opvang” uit 2011, waarin het beginsel van “warme overdracht” is opgenomen.
4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D. van Wijk

UM