ECLI:NL:CRVB:2015:2715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
14/3651 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening en de gevolgen voor de recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had nagelaten een bankrekening te melden bij het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Deze bankrekening had een saldo dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, wat leidde tot de conclusie dat appellant ten onrechte bijstand had ontvangen. Het college had de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van de onterecht ontvangen bijstand teruggevorderd. De Raad oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de bankrekening en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad bevestigde dat de interingsnorm niet van toepassing was bij de intrekking van bijstand, maar alleen bij de aanvraag. De Raad oordeelde ook dat er geen sprake was van dubbele bestraffing, aangezien de intrekking van de bijstand een herstelmaatregel is en niet als een bestraffende maatregel kan worden gezien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/3651 WWB, 14/3653 WWB
Datum uitspraak: 11 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 mei 2014, 13/6554 en 13/6555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Haar. Tevens is verschenen Y.M. Mahamoud als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. De Roder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Het college heeft appellant met ingang van 30 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is het vermogen van appellant op basis van zijn eigen opgave vastgesteld op € 2.292,45.
1.3.
Tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan de voormalige partner van appellant verleende bijstand is het college op de hoogte gekomen van een bankrekening op naam van appellant , waarvan hij bij aanvang van de bijstand, noch later, melding had gemaakt bij het college. Het betrof een rekening bij de ABN-AMRO met
nummer [nummer] (bankrekening) met een saldo op 5 januari 2011 van € 26.360,98 en op 27 juni 2013 van € 28.469,51. Het bureau Handhaving van de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen (bureau Handhaving) heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek ingesteld naar onder meer de financiële positie van appellant. In dat kader is appellant op
23 juli 2013 gehoord door medewerkers van het bureau Handhaving. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 augustus 2013 en een rapportage van
8 augustus 2013.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
8 augustus 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van
20 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 en de kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 29.795,23. Tevens heeft het college naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 12 augustus 2013 (besluit 2) de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2013 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 18 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 juni 2013 tot en met 10 juli 2013.
Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening. Aangezien het saldo op 5 januari 2011 en nadien hoger was dan de grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede en derde lid, van de WWB had appellant geen recht op bijstand. Voorts heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn verblijf in het buitenland met ingang van 28 juni 2013, waardoor hij met ingang van die datum geen recht op bijstand had.
1.6.
Bij besluit van 25 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2014, heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 24.868,- in verband met het feit dat appellant had nagelaten het college te informeren over zijn vermogen in de vorm van het saldo op de bankrekening. Het door appellant ingestelde beroep tegen dat besluit is nog aanhangig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten, voor zover bestreden, ongegrond verklaard. Het beroep was beperkt tot de periode van
30 januari 2011 tot 28 juni 2013 en de terugvordering van de in die periode gemaakte kosten van bijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet is in geschil dat appellant in de periode van 30 januari 2011 tot 28 juni 2013
(te beoordelen periode) kon beschikken over de op zijn naam gestelde bankrekening met een saldo van € 26.360,98 en hoger en dat dit saldo de grens van het voor appellant vrij te laten vermogen, als bedoeld in de artikelen 34, tweede en derde lid, van de WWB (vermogensgrens), overschreed.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de intrekking van de bijstand had moeten beperken tot de periode van 30 januari 2011 tot 30 mei 2012. Zij hebben zich hiertoe op het standpunt gesteld dat met betrekking tot het vermogen van appellant een zogenoemde interingsperiode in acht had moeten worden genomen, naar analogie van de interingsnorm die pleegt te worden gehanteerd wanneer een aanvrager om bijstand beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens. Appellant heeft in dit verband gepleit voor een reconstructie, waarbij zou moeten worden beoordeeld wat zou zijn gebeurd als appellant het saldo op de bankrekening bij zijn aanvraag om bijstand wel zou hebben opgegeven.
4.3.
Deze grond slaagt niet.
4.3.1.
Niet is in geschil dat appellant de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bankrekening en het saldo daarop niet aan het college te melden.
4.3.2.
Evenmin is in geschil dat de omvang van het vermogen van appellant gedurende de te beoordelen periode ingevolge artikel 34, tweede en derde lid, van de WWB aan het recht op bijstand in de weg stond en dat de bijstandverlening ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte is geschied.
4.3.3.
Wat onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen brengt mee dat vanaf de aanvang van de bijstandverlening aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, zodat het college verplicht was om de bijstand in te trekken over de te beoordelen periode. De beroepsgrond van appellant dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm, slaagt niet. Deze interingsnorm is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266) bestaat geen aanleiding een dergelijke interingsnorm te hanteren bij de intrekking van bijstand. De grond dat het niet hanteren van de interingsnorm bij intrekking, maar wel bij een aanvraagsituatie, de intrekking punitief maakt, slaagt evenmin. Verwezen wordt naar wat in 4.5.1 over het karakter van intrekkingsbesluiten is overwogen.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden wegens strijd met het beginsel dat niemand twee maal mag worden bestraft voor dezelfde gedraging. Ook deze grond slaagt niet.
4.5.
Voor zover appellant met deze grond heeft gedoeld op artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt daaraan voorbij gegaan omdat deze bepaling ziet op de oplegging van een bestuurlijke boete. De intrekkingsbesluiten zien daarop niet.
4.5.1.
De intrekkingsbesluiten brengen voorts niet mee dat appellant twee maal voor dezelfde gedraging wordt gestraft, ook al zegt hij dat wel zo te ervaren. In de eerste plaats behelzen de intrekkingsbesluiten geen bestraffende maatregel, zodat dubbele bestraffing niet aan de orde is. De rechtsfiguur van intrekking van bijstand moet worden beschouwd als een op herstel gerichte maatregel, omdat daarmee wordt beoogd de toekenning van bijstand aan een belanghebbende die volgens het bijstandverlenend orgaan geen recht op bijstand heeft geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Dat de schending van de inlichtingenverplichting als zodanig ook een strafbaar feit oplevert, doet hieraan niet af, evenmin als het feit dat appellant de kosten van ten onrechte ontvangen bijstand dient terug te betalen. In de tweede plaats was aan appellant ten tijde van de intrekkingsbesluiten nog geen boete opgelegd. Dat besluit heeft geen betekenis voor de rechtmatigheid van de eerder genomen intrekkingsbesluiten, die hier ter beoordeling voorliggen.
4.6.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Wat appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd leidt, gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5.1 is overwogen, niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Deze zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD