ECLI:NL:CRVB:2015:3505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/2019 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onduidelijkheid financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hadden hun bijstandsaanvraag opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van hun bijstand per 1 mei 2011. Deze intrekking was gebaseerd op het bezit van onroerend goed in Turkije, waarvan de waarde boven de geldende vermogensgrens lag. De appellanten stelden dat zij het onroerend goed op 25 juli 2011 hadden verkocht en dienden een nieuwe aanvraag in op 18 oktober 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellanten niet de gevraagde inlichtingen hadden verstrekt die noodzakelijk waren om het recht op bijstand vast te stellen.

De rechtbank heeft het beroep van de appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben de appellanten zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Raad heeft geoordeeld dat de appellanten niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die de aanvraag voor bijstand rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten niet aan hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft ook opgemerkt dat eerdere gronden en stukken die door de appellanten zijn ingediend, niet nieuw waren en dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 oktober 2015.

Uitspraak

14/2019 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2014, 13/5474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2011 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten beschikken over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije, waarvan de waarde, getaxeerd op € 213.911,-, ligt boven de voor hen geldende vermogensgrens. Nadat het bezwaar tegen dat besluit en het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond waren verklaard, heeft de Raad bij uitspraak van
3 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1629, de uitspraak van de rechtbank tot
ongegrondverklaring van het beroep bevestigd.
1.2.
Appellanten hebben op 18 oktober 2012 opnieuw bijstand aangevraagd. Zij hebben hierbij gesteld dat zij het onroerend goed op 25 juli 2011 hebben verkocht. Op verzoek van het college hebben appellanten diverse stukken overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat wegens het niet geven van de gevraagde inlichtingen, die appellanten op grond van
artikel 17, eerste lid, van de WWB gehouden waren te verstrekken, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten hebben nagelaten de nodige duidelijkheid over hun financiële situatie te verschaffen. Appellanten hebben in het bijzonder nagelaten om, met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, mee te delen op welke wijze zij de opbrengst van het onroerend goed in Turkije, dat op 25 juli 2011 is verkocht voor een bedrag van € 186.890,35, hebben besteed. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de financiële positie van appellanten zodanig ondoorzichtig was dat niet kon worden vastgesteld dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Ook de Raad komt daarom tot de conclusie dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.3.
Voor zover appellanten gronden hebben ingediend en stukken hebben ingebracht met betrekking tot de eigendom en de eigendomsoverdracht van het onroerend goed in Turkije zijn deze gronden en stukken gelijk aan die welke zijn ingediend en ingebracht tegen de
onder 1.1 vermelde uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft daarover geoordeeld in zijn eveneens in 1.1 genoemde uitspraak. Er zijn geen aanknopingspunten om daarover thans anders te oordelen. De enkele omstandigheid dat de vader van appellante enkele bedragen heeft betaald aan [naam] , een voormalige eigenaar van het onroerend goed, vormt niet een zodanig aanknopingspunt.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en C. van Viegen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD