ECLI:NL:CRVB:2015:3932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/607 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet-woonachtig zijn in de gemeente

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag door de Centrale Raad van Beroep. Appellante, die tot 3 december 2012 bij haar stiefvader woonachtig was, heeft zich op 8 januari 2013 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft haar aanvraag afgewezen op 20 februari 2013, omdat zij niet stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De rechtbank Gelderland heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 8 januari 2013 tot en met 20 februari 2013 haar hoofdverblijf in de gemeente had. De Raad oordeelt dat de verklaring van de tante van appellante, die stelde dat appellante nooit bij haar heeft gewoond, meer gewicht heeft dan de verklaringen van appellante zelf. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager van bijstand is om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn hoofdverblijf.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 november 2015.

Uitspraak

14/607 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 december 2013, 13/4430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Schenke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft schriftelijk verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/3990 WWB plaatsgevonden op
23 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schenke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.A. Marinus. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is tot 3 december 2012 bij haar stiefvader woonachtig geweest aan de [adres a] in [woonplaats], waarna zij met een onbekend adres is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [woonplaats], thans Basisregistratie Personen. Vanaf 18 maart 2013 heeft zij op het adres van haar tante aan de [adres b] te [woonplaats] ingeschreven gestaan en sinds 23 april 2013 op het adres [adres c] te [woonplaats].
1.2.
Appellante heeft zich op 8 januari 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft daarbij als briefadres het adres van haar moeder opgegeven omdat zij zelf geen vast woonadres had. Bij brief van 8 januari 2013 heeft het college appellante verzocht een aanvraag briefadres in te vullen en terug te sturen. Appellante heeft daaraan geen gevolg gegeven.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante niet stond ingeschreven in de GBA. Bij besluit van 7 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is als nadere motivering ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in [woonplaats] woont. Hierdoor heeft zij niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de periode van 8 januari 2013, de datum van de melding, tot en met 7 juli 2013, de datum van het bestreden besluit in aanmerking genomen. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in deze periode haar hoofdverblijf in [woonplaats] heeft gehad.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent in dit geval dat de te beoordelen periode loopt van 8 januari 2013 tot en met 20 februari 2013. De rechtbank heeft ten onrechte tevens geoordeeld over de periode van 21 februari 2013 tot en met 7 juli 2013, de datum van het bestreden besluit.
4.2.
In de te beoordelen periode stond appellante niet ingeschreven in de GBA en verbleef zij naar eigen zeggen op verschillende adressen.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit geldt evenzeer wanneer de belanghebbende geen vast woonadres heeft maar stelt feitelijk zijn hoofdverblijf te hebben in de gemeente waar hij bijstand aanvraagt. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn hoofdverblijf te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.4.
Appellante heeft na haar aanvraag om bijstand op 14 februari 2013 een lijst ontvangen waarop zij moest aangeven waar zij overnachtte. Appellante wilde die lijst destijds niet invullen omdat zij de mensen bij wie zij sliep geen problemen wilde bezorgen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 9 april 2013 is aan appellante aangeboden om alsnog de verblijfslijsten in te dienen. Appellante heeft op 23 april 2013 verblijfslijsten ingediend over de periode van januari 2013 tot en met 10 april 2013. Zij heeft daarop per dag aangegeven op welk adres zij heeft overnacht. Het college heeft echter aan deze verblijfslijsten weinig waarde gehecht. De vermelding op de lijsten dat zij gedurende meerdere nachten bij
[naam tante] ([tante]), haar tante wonende op het adres [adres b] in [woonplaats], heeft verbleven stemt niet overeen met de verklaringen die [tante] op 25 maart 2013 en
26 september 2013 heeft afgelegd. De klantmanager van appellante heeft op 25 maart 2013 met appellante afgesproken dat diezelfde dag nog een huisbezoek aan het adres van [tante] zou plaatsvinden, maar trof appellante daar niet aan. [tante] kwam aan de deur en verklaarde dat appellante daar niet woonde. Op 26 september 2013 heeft de klantmanager, samen met een fraudepreventiemedewerker, tevens toezichthouder van Bureau Handhaving, nogmaals een bezoek gebracht aan het adres van [tante]. [tante] heeft bij die gelegenheid verklaard dat appellante in de periode van 18 maart 2013 tot en met 23 april 2013 wel ingeschreven heeft gestaan op haar adres maar dat zij daar nooit heeft gewoond. Voorts heeft zij verklaard dat appellante haar had gevraagd om een leugenachtige verklaring omtrent de woonsituatie af te leggen, maar dat zij daar niet aan wilde meewerken. Volgens [tante] woonde appellante samen met een zekere [naam E] in Wijchen. De verklaring van [tante] is op schrift gesteld en door haar ondertekend.
4.5.
Volgens appellante kan aan de verklaring die [tante] tijdens het huisbezoek heeft afgelegd geen waarde worden gehecht. Die verklaring staat lijnrecht tegenover een eerdere, schriftelijke, verklaring van [tante] zelf. [tante] lijdt volgens appellante aan verwardheid, sinds zij een ontsteking aan de hersenen heeft gehad. Dit wordt bevestigd in een verklaring van de stiefvader van appellante van 5 december 2013. Daarbij speelt ook dat [tante] zich volgens appellante bij het huisbezoek onder druk gezet voelde. Appellante heeft in hoger beroep een door [tante] op 11 juli 2013 ondertekende verklaring ingezonden waarin wordt vermeld dat zij nooit heeft gezegd dat appellante niet bij haar zou wonen. Appellante heeft volgens die verklaring vanaf januari 2013 circa drie dagen per week bij haar verbleven.
4.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in [woonplaats]. De op 26 september 2013 door [tante] afgelegde verklaring had weliswaar betrekking op een latere periode, te weten de periode van 18 maart 2013 tot en met 23 april 2013, maar dat wil niet zeggen dat die verklaring niet van belang is. De verklaring van [tante] dat appellante nooit op haar adres heeft gewoond, haar gevraagd heeft om een leugenachtige verklaring af te leggen en samenwoont met [naam E] is immers moeilijk te rijmen met de stelling van appellante dat zij vanaf januari 2013 drie dagen per week bij [tante] verbleef. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Voor de stelling van appellante dat de verklaring die [tante] op 26 september 2013 heeft afgelegd onjuist was zijn geen aanknopingspunten aanwezig. Appellante heeft haar stelling dat [tante] aan verwardheid leed niet met medische gegevens onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Aan de verklaring van de stiefvader hierover kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verblijfslijsten juist zijn ingevuld met betrekking tot het verblijf bij [tante] kan ook aan de juistheid van de overige gegevens op de verblijfslijsten getwijfeld worden. Aan de door appellante ingezonden verklaringen van haar familieleden over haar verblijf in de te beoordelen periode kan, nu die verklaringen pas een jaar nadien zijn opgesteld en geen steun vinden in objectieve en verifieerbare gegevens, geen doorslaggevende waarde worden gehecht.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden in verband met de afbakening van de te beoordelen periode, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra
HD