1.7.Bij besluit van 5 november 2012 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat hij vanaf april 2012 weer recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat hij de gezamenlijke huishouding heeft beëindigd binnen zes maanden na het intrekkingsbesluit van 14 december 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 14 december 2011 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. AK en MK zijn ter zitting als getuigen gehoord. MK heeft verklaard dat zij tijdens het huisbezoek als tolk heeft gefungeerd, dat zij niet als tolk is beëdigd, dat zij in Nederland is geboren en van kinds af de Servo-Kroatische taal heeft gesproken, maar tevens de Bosnische taal beheerst, en dat zij de in de Nederlandse taal op het onderzoekformulier bijgeschreven opmerkingen voor betrokkene heeft vertaald. Op grond van de afgelegde getuigenverklaringen wordt vastgesteld dat B tijdens het huisbezoek aanwezig was, maar dat AK en MK haar niet hebben gehoord, terwijl dit wel mogelijk was geweest, dat de rapporteurs niet binnen zijn geweest en dat de checklist gezamenlijke huishouding waarnaar op het onderzoekformulier is verwezen, niet is ingevuld. Deze omstandigheden, waarbij betrokkene zijn tegenover AK en MK afgelegde verklaring heeft ontkend en heeft gesteld dat MK hem niet heeft begrepen, zijn van dien aard dat de Svb niet de conclusie had mogen trekken dat betrokkene en B hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Het had op de weg van AK en MK gelegen om datgene wat betrokkene heeft verklaard ook in het Bosnisch te noteren, wat volgens MK ook mogelijk was geweest, om zo twijfel over wat betrokkene daadwerkelijk heeft verklaard te voorkomen. Nu appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en B hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voor zover appellant ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding, omdat uit de relatie tussen betrokkene en B een kind is geboren, wordt dit standpunt niet gevolgd. Appellant heeft niet slechts kunnen afgaan op de juistheid van de aanvankelijk door betrokkene afgelegde en ondertekende verklaring.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Betrokkene kan worden gehouden aan zijn eerste verklaring die hij op 6 oktober 2011 tegenover AK en MK heeft afgelegd. De schriftelijke verklaring van betrokkene is zowel in het Nederlands als in de eigen taal van betrokkene opgesteld. De rechtbank heeft ten onrechte en in weerwil van bestendige rechtspraak van de Raad geoordeeld dat betrokkene niet aan deze verklaring kan worden gehouden. De enkele ontkenning van betrokkene dat hij een gezamenlijke huishouding voert, is onvoldoende om af te wijken van zijn op 6 oktober 2011 afgelegde verklaring. De in de rechtspraak relevant geachte omstandigheden om iemand niet aan zijn eerste verklaring te houden, te weten misleiding, het uitoefenen van ontoelaatbare druk, feitelijk onjuiste verklaringen en intimidatie, doen zich in dit geval niet voor. Met betrekking tot de communicatie tussen MK en betrokkene heeft MK verklaard dat van miscommunicatie niet is gebleken, dat betrokkene zich volledig bewust was van wat hij had verklaard en later heeft ondertekend en dat daarbij de verklaring vooraf aan hem is voorgelezen. Het zal ook betrokkene duidelijk zijn geweest om wie het hier ging, namelijk om B en haar hoofdverblijf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.