ECLI:NL:CRVB:2015:4323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/5540 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering na laattijdige aanvraag en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1978, op 15 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, omdat zij zich arbeidsongeschikt achtte vanwege oogklachten die sinds haar jeugd aanwezig zouden zijn. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de artsen van het Uwv concludeerden dat de beperkingen van appellante pas na haar 17e levensjaar zijn ontstaan. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken. De beschikbare medische gegevens, waaronder rapporten van de Uwv-arts en informatie van een oogarts, gaven aan dat de visuele beperkingen van appellante pas in 2013 zijn vastgesteld, terwijl zij op haar 17e levensjaar geen beperkingen ondervond. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt, vooral gezien het feit dat zij laattijdig een aanvraag had ingediend.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht, omdat er geen medische indicaties waren die wezen op beperkingen op het moment dat appellante 17 jaar werd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en het Uwv werd veroordeeld in de kosten van appellante, die op € 1.960,- werden begroot, naast de vergoeding van het griffierecht van € 167,-.

Uitspraak

14/5540 WWAJ
Datum uitspraak: 23 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 augustus 2014, 14/1120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd bij brief van 31 augustus 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1978, heeft op 15 augustus 2013 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Zij acht zich arbeidsongeschikt vanwege sinds haar jeugd bestaande oogklachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arts van het Uwv geconcludeerd dat de beperkingen van appellante als gevolg van visusklachten ruim na haar 17e levensjaar zijn ontstaan. Deze arts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante arbitrair vastgesteld op
28 februari 2013. Het Uwv heeft vervolgens de aanvraag van appellante bij besluit van
9 oktober 2013 afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
18 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Uit de beschikbare gegevens blijkt naar oordeel van de rechtbank niet dat appellante al bij aanvang van haar 17e levensjaar oogheelkundige beperkingen had.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanaf haar geboorte een visuele beperking heeft. In 2013 is vastgesteld dat zij een aangeboren oogafwijking, retinitis pigmentosa, heeft. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij van deze oogafwijking al vanaf haar jeugd beperkingen heeft ervaren. Het Uwv heeft dit niet onderkend. Voorts heeft appellante betoogd dat het Uwv ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Zoals uiteen is gezet in de uitspraken van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111 en van 18 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1775, dient, omdat appellante is geboren in 1978, hoewel zij haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, de beoordeling van haar aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.1.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. In de rapporten van 7 oktober 2013 en van
31 oktober 2013 heeft een arts van het Uwv inzichtelijk uiteengezet dat de oogklachten van appellante eerst ruim na haar 17e levensjaar tot beperkingen hebben geleid. Uit informatie van oogarts C. Meenken van 15 oktober 2013 blijkt dat bij appellante in 2013 de diagnose tapetoretinale dystrofie is gesteld. De oogarts schrijft dat appellante zeer waarschijnlijk retinitis pigmentosa heeft. Volgens de arts van het Uwv wordt het beeld van een late onset van visuele klachten met de informatie van de oogarts bevestigd. Appellante heeft een oogaandoening die weliswaar aangeboren is, maar deze aandoening heeft pas in de loop van 2013 forse beperkingen in het functioneren met zich mee gebracht. Hoewel het lijkt alsof de fors beperkte visus van appellante pas bestaat vanaf de bevalling van haar dochter in april 2013, heeft de arts van het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 28 februari 2013, de datum van de laatste ziekmelding. Op grond van de beschikbare medische gegevens bestaat volgens de arts van het Uwv geen grond voor de conclusie dat appellante al eerder dan die datum beperkingen ondervond als gevolg van haar oogklachten. Volgens de verzekeringsarts blijkt uit het dossier verder dat appellante belast is met een verleden van psychische klachten. Tijdens het spreekuur-onderzoek heeft appellante te kennen gegeven haar psychische klachten en beperkingen een plaatsje te hebben gegeven. Op dit vlak bestaan er volgens de verzekeringsarts geen beperkingen in het functioneren van appellante. Na bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 februari 2014 de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de beschikbare oude medische gegevens, waaronder een huisartsenjournaal over de jaren 1998 tot 2001, niet dat appellante op haar 17e levensjaar reeds beperkingen ondervond van visusklachten. Uit het feit dat in 2013 is vastgesteld dat appellante een aangeboren oogafwijking heeft, kan niet worden geconcludeerd dat zij daardoor ook al voor en op haar 17e levensjaar beperkingen heeft ondervonden. Appellante heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij eerder dan in 2013 medische hulp heeft gezocht voor klachten wegens haar verminderende gezichtsvermogen. Uit de in het dossier aanwezige informatie blijkt voorts dat appellante in 1999 door een arts van het Uwv is gezien in verband met een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zij heeft toen niet gemeld oogklachten te hebben. Bij een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2001 heeft appellante evenmin melding gemaakt van visusklachten. Voorts is op basis van de door appellante tijdens de hoorzitting verstrekte informatie evenmin aannemelijk dat er al geruime tijd oogbeperkingen waren. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij nog heel lang heeft gefietst en twee jaar geleden is gestart met autorijles. Ook deze informatie wijst op een laat begin of late verergering van de visusklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de arts van het Uwv dan ook terecht geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante is gelegen ruim na haar 17e levensjaar.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) ligt de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Zowel in beroep als in hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische gegevens betrekking hebbend op de in geding zijnde periode overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv.
4.4.
Nu uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek volgt dat appellante op haar 17e/18e levensjaar geen beperkingen ondervond, bestond er voor het Uwv geen aanleiding arbeidskundig onderzoek te verrichten.
4.5.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het, gelet op wat onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

JL