ECLI:NL:CRVB:2015:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-6882 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet melden van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 15 juli 2003 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellanten ingetrokken omdat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van werkzaamheden die appellant had verricht bij een pizzeria. De Raad stelt vast dat er voldoende bewijs is dat appellant in de relevante perioden werkzaamheden heeft verricht, en dat hij deze niet heeft gemeld. De Raad concludeert dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat leidt tot de bevestiging van de intrekking van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6882 WWB, 13/6883 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 november 2013, 12/1242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Voor appellanten is
mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 juli 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 3 december 2009 heeft de administratie van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een tip gekregen met betrekking tot uitkeringsfraude bij vier horecaondernemingen in de stad Groningen. De sociale recherche heeft daar onderzoek naar gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2012.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college onder andere aanleiding geweest om bij besluit van 22 februari 2012 de bijstand van appellanten in te trekken over de perioden van 1 maart 2009 tot en met 30 juni 2009 en van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2011. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 26 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van door appellant in de te beoordelen perioden verrichte werkzaamheden bij de pizzeria [pizzeria]. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil is voor de beide te beoordelen perioden beperkt tot de vraag of de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van door appellant verrichte werkzaamheden.
De periode van 1 maart 2009 tot en met 30 juni 2009
4.2.
De gedingstukken bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in deze periode werkzaamheden voor [pizzeria] heeft verricht. Steun voor dat standpunt kan in de eerste plaats worden gevonden in de in Suwinet opgenomen gegevens. Daaruit kan worden afgeleid dat appellant over de maanden maart, april, mei en juni 2011 loon van de toenmalige eigenaar van [pizzeria], [X.] ([X.]), heeft ontvangen voor als oproepkracht verrichte werkzaamheden. Daarnaast kan worden gewezen op de bij de boekhouder van [X.] in beslag genomen administratie. Op notitieblaadjes die in een ordner van de boekhouder achter het tabblad "personeel + loonheffing 2009" waren opgeborgen, staat geschreven dat appellant hulp was tijdens drukke dagen.
4.3.
Dat appellant als oproepkracht werkzaamheden heeft verricht voor [pizzeria], vindt ook steun in de door [X.] op 17 november 2011 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring. Tijdens zijn verhoor is [X.] geconfronteerd met een foto van appellant. Hij heeft daarop verklaard dat de persoon op de foto appellant is en dat appellant voor hem heeft gewerkt bij [pizzeria]. Appellanten hebben weliswaar gewezen op twee andere verklaringen van [X.], inhoudende dat de naam en het Burgerservicenummer van appellant bij vergissing in de administratie van [pizzeria] zijn terechtgekomen, maar de Raad ziet niettemin aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door [X.] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring. Daarvoor is van belang dat de onderzoeksbevindingen geen steun bieden voor het standpunt dat sprake zou zijn van een vergissing, maar wel voor het standpunt van het college dat appellant bij [pizzeria] werkzaam is geweest. In dit verband kan, naast de in 4.2 genoemde stukken, worden gewezen op de verklaring die Raja Gulfam op
18 november 2011 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Ook hij is geconfronteerd met de foto van appellant, waarop hij niet alleen heeft verklaard dat hij dacht dat de foto van appellant is, maar ook dat die persoon op de foto in de tijd van [X.] bij [pizzeria] heeft gewerkt.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 juni 2009 werkzaamheden voor [pizzeria] heeft verricht. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college.
De periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2011
4.5.
Appellanten hebben met betrekking tot deze periode gemeld dat appellant met ingang van oktober 2011 een arbeidsovereenkomst had met [pizzeria] en dat hij in oktober 2011 en in november 2011 werkzaamheden heeft verricht voor deze pizzeria. De gedingstukken bieden ook voor deze periode voldoende grondslag voor het standpunt van het college. Dit standpunt houdt in dat appellant in de maanden juni tot en met september en december 2011 zonder dat te melden werkzaamheden voor [pizzeria] heeft verricht en dat hij in de maanden oktober en november 2011 meer werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft opgegeven.
4.6.
Voor het standpunt van het college dat appellanten in de maanden juni tot en met september 2011 werkzaamheden heeft verricht, kan in de eerste plaats worden gewezen op de verklaring van appellant. De sociale recherche heeft appellant tijdens zijn verhoor op
6 december 2011 voorgehouden dat hij in 2011 tijdens observaties in juni, augustus, september en november werkend is aangetroffen in [pizzeria]. Appellant heeft daarop verklaard dat hij daar gewoon hielp: "Ik hielp daar vanaf misschien 2 maanden voordat het contract inging. Als u zegt dat ik vanaf juni 2011 al ben gezien bij [pizzeria] kan dat ook wel kloppen". Anders dan de gemachtigde van appellanten ter zitting heeft betoogd, kan deze verklaring niet zo worden gelezen dat deze alleen betrekking heeft op de maanden oktober en november.
4.7.
De verklaring van appellant vindt steun in de verklaring van M.N. Malik (Malik), die [pizzeria] vanaf juni 2011 feitelijk exploiteerde. Malik heeft op 19 november 2011 onder andere verklaard dat appellant ook vóór 1 oktober 2011 al in de zaak kwam en dat het dus zo kan zijn dat appellant al vóór die datum aan het werk is gezien. Dit hield volgens Malik verband met het feit dat hij wilde controleren of appellant wel een smaakpizza kon maken. Het kon volgens Malik ook zo zijn dat appellant vóór 1 oktober 2011 achter de balie van [pizzeria] is gezien, maar dan was hij niet aan het werk. Malik stond dan gewoon met appellant te praten.
4.8.
Steun voor het standpunt van het college kan verder worden gevonden in de observaties die in de periode van 22 juni 2011 tot en met 13 november 2011 hebben plaatsgevonden en waarbij appellant bijna alle keren, al dan niet werkend, is aangetroffen. Daarbij is van belang dat het college, voor die keren dat niet is waargenomen dat appellant feitelijk aan het werk was, terecht verwijst naar de vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269), inhoudende dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.9.
Ook voor de maand december geldt dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat appellant in die maand werkzaamheden voor [pizzeria] heeft verricht. Dit volgt uit de verklaringen van appellant en van B. Jouni (Jouni). Appellant heeft dinsdag 6 december 2011 verklaard dat hij de afgelopen donderdag voor het laatst bij [pizzeria] heeft gewerkt. Dat was op donderdag 1 december 2011. Jouni heeft op 31 januari 2012 verklaard dat hij appellant de maand daarvoor nog bij [pizzeria] heeft zien werken, wat dus in december 2011 moet zijn geweest. Dit valt niet te rijmen met de in hoger beroep overgelegde verklaringen van Malik en van zijn vrouw, S. [X.], tevens eigenaar van [pizzeria], inhoudende dat appellant na de sluiting van [pizzeria] in november 2011 geen werkzaamheden meer voor [pizzeria] heeft verricht. De Raad gaat voorbij aan deze achteraf afgelegde verklaringen van Malik en S. [X.], die zelf als verdachten zijn aangemerkt in het in 1.2 bedoelde onderzoek. De Raad hecht met name waarde aan de door appellant afgelegde verklaring.
4.10.
Dat appellant in oktober en november 2011 meer heeft gewerkt dan de door hem opgegeven uren, zoals die ook uit de door hem ingezonden salarisspecificaties blijken, volgt uit zijn eigen verklaring. Zo heeft appellant verklaard dat hij langer werkte dan waarvan de boekhouder uitging, dat de salarisspecificaties niet kloppen en dat hij weet dat hij bedonderd wordt en te weinig loon krijgt. Appellant heeft bovendien verklaard dat hij zo'n twee tot vier keer in de week meehielp in [pizzeria], zonder daarvoor betaald te krijgen, en dat hij ook wel als bedankje gratis bij [pizzeria] mocht eten. Appellant heeft dat niet gemeld, omdat hij in zijn ogen niet aan het werk was als hij daarvoor niet betaald kreeg. Ook als appellant voor zijn werkzaamheden niet betaald kreeg, had hij daarvan melding moeten maken bij het college, omdat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden en het verstrekken van maaltijden moet worden gezien als loon in natura. Ook deze door appellant verrichte werkzaamheden zijn daarmee onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting ook hebben geschonden door geen melding te maken van (alle) door appellant in de maanden juni tot en met december 2011 verrichte werkzaamheden.
4.12.
Uit wat is overwogen in 4.1, 4.4 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD