ECLI:NL:CRVB:2016:1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
15/4304 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag met betrekking tot op geld waardeerbare activiteiten en bewijspositie appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 16 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel niet in staat was het recht op bijstand vast te stellen. De appellant had onvoldoende inzicht gegeven in zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Na een periode van afwijzingen en intrekking van bijstand, diende de appellant opnieuw een aanvraag in, maar deze werd wederom afgewezen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de periode van juni 2013 tot en met 13 juni 2014 centraal stond. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de eerdere besluiten terug te komen. Bovendien was er geen sprake van bijzondere omstandigheden die het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om zijn bewijspositie te onderbouwen, zelfs in moeilijke financiële omstandigheden.

Uitspraak

15/4304 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 mei 2015, 14/6801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alam-Khan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 16 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Appellant had onvoldoende inzicht gegeven in de omvang van zijn werkzaamheden ten behoeve van de promotie en beoefening van de door hem ontwikkelde [vechtsport]. Nadat appellant op 14 november 2012 had verklaard dat hij al zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer had gestaakt, dat hij niet meer zou adverteren op internet en zich had laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel, heeft het college aan appellant per 14 november 2012 bijstand toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2013, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 november 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van appellant over de periode van 14 november 2012 tot en met 30 juni 2013 tot een bedrag van € 6.972,05 van appellant teruggevorderd. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 25 juli 2014 het beroep van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, geregistreerd onder nummer 14/5887 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Op 29 november 2013 hebben appellant en de [vereniging Z.] (vereniging) een vrijwilligersovereenkomst gesloten, waarbij appellant zich verplichtte ten behoeve van de vereniging met ingang van 1 december 2013 voor onbepaalde tijd activiteiten te verrichten op het gebied van [vechtsport], een door appellant ontwikkelde vechtsport, te weten: instructie, examinering en coachen, gedurende minimaal twee uur per week, waarvoor hij geen beloning, maar wel een kostenvergoeding zou ontvangen. Deze kostenvergoeding bedroeg € 15,- per uur. Verder mocht appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, het telefoonnummer van de vereniging gebruiken en zou het telefoonabonnement door de vereniging worden betaald.
1.4.
Op 8 januari 2014 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd, waarbij hij als gewenste ingangsdatum juni 2013 heeft vermeld. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van
23 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2014, afgewezen. Appellant heeft tegen het besluit van 20 februari 2014 geen beroep ingesteld.
1.5.
Op 18 februari 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft de aanvraag op 8 april 2014 ingediend en als gewenste ingangsdatum opnieuw juni 2013 vermeld. In het kader van deze aanvraag heeft appellant een verklaring van het bestuur van de vereniging van 5 april 2014 overgelegd, waarin het bestuur verklaart dat de vereniging per maart 2014 van geen enkele dienst van appellant meer gebruikmaakt. Voorts heeft appellant een overzicht “Administratieve activiteiten” vanaf september 2013 overgelegd.
1.6.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de casemanager inkomen een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft deze casemanager onder meer onderzoek op internet gedaan, appellant op 8 april 2014 gesproken, onderzoek bij de Kamer van Koophandel gedaan en de door appellant overgelegde stukken bestudeerd. Van het onderzoek is op 13 juni 2014 een rapport opgemaakt.
1.7.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2014 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn en dat nog steeds sprake is van een onduidelijke inkomenssituatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan met terugwerkende kracht bijstand zou kunnen worden verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat in ieder geval ten tijde van zijn meest recente aanvraag duidelijk was dat hij niet zodanige activiteiten verrichtte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van juni 2013, de datum met ingang waarvan appellant bijstand heeft gevraagd, tot en met 13 juni 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het in 1.2 vermelde besluit van 29 juli 2013 tot intrekking van de bijstand met ingang van 14 november 2012 is met de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 14/5887 WWB in rechte onaantastbaar geworden en ook het in 1.4 vermelde besluit van 23 januari 2014, waarbij de aanvraag van appellant van 8 januari 2014 om hem met ingang van juni 2013 bijstand te verlenen is afgewezen, is in rechte onaantastbaar is geworden.
4.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat aanleiding onderscheid te maken in een drietal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Het recht op bijstand over de periode van juni 2013 tot en met 23 januari 2014 is al eerder beoordeeld. Wat betreft die periode is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die betrekking hebben op die periode. Over de periode van 24 januari 2014 tot en met 17 februari 2014, die ligt voor de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Wat betreft de periode van 18 februari 2014 tot en met 13 juni 2014 ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.4.
Ten aanzien van de periode van juni 2013 tot en met 23 januari 2014 is niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien om van (een van) de eerder genomen besluiten terug te komen.
4.5.
Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant over de periode van 24 januari 2014 tot en met 17 februari 2014, in afwijking van het in artikel 44, eerste lid, van de WWB neergelegde uitgangspunt dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend, bijstand zou moeten worden verleend. Het stond appellant immers vrij zich eerder opnieuw te melden om bijstand aan te vragen. Niet is gesteld, noch is gebleken dat hij hiertoe niet in staat was.
4.6.
Ten aanzien van de periode van 18 februari 2014 tot en met 13 juni 2014 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij over die periode - anders dan voorheen - wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellant heeft tijdens de hoorzitting op 27 augustus 2014 verklaard dat hij bezig is zijn sport [vechtsport] op de markt te brengen. Uit het internetonderzoek is gebleken dat appellant in deze periode hiervoor nog steeds promotie maakte op internet. Zo werd op de site sporteninbreda.nl een cursus aangeboden met vermelding van appellants telefoonnummer en het adres van de vereniging en bood appellant zich op de site zelfverdediging.com aan als personal trainer, waarbij zijn telefoonnummer als contactnummer werd genoemd. Appellant had een eigen YouTube kanaal, waarop in elk geval op 14 mei 2014 nog een filmpje stond waarin appellant actief en in sporttenue was te zien. Dat het YouTube kanaal door andere leden van de vereniging wordt onderhouden en dat appellant het filmpje niet heeft geplaatst, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, doet daaraan niet aan af, evenmin als aan het feit dat appellant op verschillende sites nog steeds werd genoemd met het contactadres van de vereniging en het, bij appellant in gebruik zijnde, telefoonnummer van de vereniging en ook door middel van dit YouTube kanaal zijn sport promootte.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellant zich ook in de te beoordelen periode nog bezighield met acquisitie. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1812) behoren acquisitiewerkzaamheden tot de normale (voorbereidings)activiteiten van een zelfstandige en worden dergelijke acquisitiewerkzaamheden in het maatschappelijk verkeer aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat het voor hem onmogelijk is om aannemelijk te maken dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden voor de vereniging verrichtte. Deze grond slaagt niet. De bewijspositie van appellant in een situatie als hier aan de orde is wellicht een lastige, maar geenszins een onmogelijke. Appellant had immers zijn telefoon bij de vereniging kunnen inleveren en op de diverse sites kunnen (laten) vermelden dat hij niet meer actief is voor de vereniging en als trainer. De verklaring van de vereniging dat zij geen gebruik meer maakt van de diensten van appellant is, gelet op het voorgaande, onvoldoende voor de conclusie dat appellant in deze periode geen op geld waardeerbare werkzaamheden meer verrichtte.
4.9.
Wat appellant over zijn slechte financiële omstandigheden heeft aangevoerd doet er niet aan af dat hij niet heeft aangetoond dat hij alle in het kader van [vechtsport] verrichte en op geld waardeerbare activiteiten heeft gestaakt.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het college de aanvraag van appellant van 8 april 2014 terecht heeft afgewezen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD