ECLI:NL:CRVB:2016:1483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/4387 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot maatschappelijke opvang geweigerd; beoordeling van rechtmatigheid verblijfsstatus en voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een Nigeriaanse vrouw geboren in 1988 met twee minderjarige kinderen, had een aanvraag voor maatschappelijke opvang ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante zich tot 26 mei 2014 kon melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek voor opvang in een gezinsopvanglocatie, en vanaf die datum bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers voor opvang in een asielzoekerscentrum.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante gedurende de periode van 11 april 2014 tot 26 mei 2014 niet rechtmatig in Nederland verbleef, maar vanaf 26 mei 2014 in verband met haar asielaanvraag rechtmatig was. De Raad heeft ook overwogen dat appellante en haar kinderen recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft geconcludeerd dat het college appellante terecht heeft gewezen op de mogelijkheid om opvang aan te vragen bij het COA, en dat deze opvang als een voorliggende voorziening geldt.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier M.S.E.S. Umans, en is openbaar uitgesproken op 20 april 2016.

Uitspraak

15/4387 WMO
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2015, 14/6640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Namens appellante is verschenen mr. De Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.E. Benjamins en mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1988 en afkomstig uit Nigeria, heeft twee minderjarige kinderen. Zij ontving tot 1 maart 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met een wijziging van haar verblijfsstatus is deze uitkering beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college de aanvraag van appellante om maatschappelijke opvang van 11 april 2014 afgewezen.
1.3.
Appellante heeft op 26 mei 2014 asiel aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2014 ongegrond verklaard, op de grond dat appellante zich met haar kinderen tot 26 mei 2014 kon melden bij Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor opvang in een gezinsopvanglocatie (GOL) en vanaf 26 mei 2014 zich kan melden bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) voor opvang in een asielzoekerscentrum (AZC).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 11 april 2014 tot en met
29 augustus 2014 betreft.
4.2.
Gedurende de periode van 11 april 2014 tot 26 mei 2014 (periode 1) verbleef appellante niet rechtmatig in Nederland. Gedurende de periode van 26 mei 2014 tot en met 29 augustus 2014 (periode 2) verbleef zij in verband met haar asielaanvraag rechtmatig in Nederland.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en haar kinderen behoren tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven.
4.4.
In zijn uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8957, heeft de Raad geoordeeld dat indien in het concrete geval vast staat dat een betrokkene gebruik kan maken van voorzieningen in een GOL in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de weigering van het college opvang te bieden, geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van opvang en de particuliere belangen van betrokkene. In zijn uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:138, heeft de Raad daaraan toegevoegd dat van een betrokkene onder bepaalde omstandigheden verlangd kan worden dat hij zich bij de staatssecretaris meldt om gebruik te maken van de voorzieningen die in een GOL ter beschikking staan. In zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft de Raad, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van diezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2015:3415, deze rechtspraak gepreciseerd in die zin dat er van mag worden uitgegaan dat een uitgeprocedeerde vreemdeling van de opvang in een GOL gebruik kan maken.
4.5.
Met het college is de Raad van oordeel dat appellante zich gedurende periode 1 tot de staatssecretaris kon wenden teneinde voor opvang in een GOL in aanmerking te komen. Het college heeft appellante daar terecht op gewezen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995) geldt, in een situatie waarin appellante aanspraak kan maken op opvang door het COA, deze opvang als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wet maatschappelijk opvang. Dat appellante deze opvang niet toereikend acht, doet niet af aan het feit dat opvang in een AZC voor haar beschikbaar is en kan er niet toe leiden dat zij in aanmerking moet komen voor maatschappelijke opvang. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4375) ligt het op de weg van appellante om haar aanspraken op opvang bij het COA geldend te maken alsook, voor zover die opvang volgens haar in sociaal en medisch opzicht niet passend zou zijn, bij het COA om de noodzakelijke aanpassing te verzoeken.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

IJ