ECLI:NL:CRVB:2016:1772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/2200 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op maatschappelijke opvang en uitkering FGV voor een vreemdeling zonder verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een in 1980 geboren vrouw uit Tibet, had een aanvraag voor maatschappelijke opvang ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens de rechtbank gedurende de beoordelingsperiode niet dakloos was geweest en onderdak had verkregen binnen haar netwerk. Appellante stelde echter dat zij geen uitkering uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) ontving en dat zij niet in haar levensonderhoud kon voorzien.

De Raad oordeelde dat de beoordelingsperiode voor de aanvraag van maatschappelijke opvang loopt van de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval was dat van 24 december 2013 tot 8 juli 2014. De Raad kwam tot de conclusie dat er gedurende deze periode geen sprake was van dakloosheid of een concrete dreiging daartoe. Appellante had weliswaar onderdak, maar voldeed niet aan de voorwaarden voor een uitkering uit het FGV, omdat zij geen medische problematiek had en uitgeprocedeerd was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar veroordeelde het college wel in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-.

De uitspraak benadrukt het belang van het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden voor het verkrijgen van maatschappelijke opvang en uitkeringen voor vreemdelingen zonder verblijfsvergunning.

Uitspraak

15/2200 WMO
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 maart 2015, 14/4390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ‘t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1980 en afkomstig uit Tibet, is op 16 juli 2007 Nederland binnengekomen. Op 5 augustus 2008 is haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Zij is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel heeft zij gedurende de periode in dit geding van belang geen aanspraak op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het college de aanvraag van appellante van 24 december 2013 om maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 maart 2014 ongegrond verklaard, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Hierbij heeft het college zich onder meer op het standpunt gesteld dat er bij appellante geen sprake is van feitelijke dakloosheid en dat dit aan een eventuele aanspraak op maatschappelijke opvang in de weg staat. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat appellante zich bovendien kan melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante gedurende de periode in dit geding van belang niet dakloos is geweest. Zij heeft binnen haar netwerk onderdak verkregen. Uit de uitspraak van de Raad van 21 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:189, volgt dat in een dergelijke situatie het procesbelang ontbreekt.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel belang heeft bij deze procedure, omdat zij geen uitkering uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) ontvangt. Zij had weliswaar onderdak gedurende de periode in dit geding van belang, maar zij had geen geld om in haar levensonderhoud te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de beoordelingsperiode de periode van 24 december 2013 tot en met 8 juli 2014 betreft.
4.2.
Het verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang van appellante dateert van vóór 24 februari 2014, zodat, onder verwijzing naar de uitspraken van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, en 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, ter beoordeling van de aanspraken van appellante nog het recht van toepassing is, zoals dat gold voor de uitspraken van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, en 26 november 2015.
4.3.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen belang heeft bij het beoordelen van haar beroep tegen het bestreden besluit, omdat zij gedurende de beoordelingsperiode niet dakloos was. Appellante heeft niet uitsluitend verzocht om opvang in de vorm van onderdak, maar ook om een uitkering uit het FGV om in haar levensonderhoud te voorzien. Het toekennen van een uitkering uit het FGV aan appellante is een resultaat dat door appellante daadwerkelijk kan worden bereikt en dat voor haar feitelijk betekenis kan hebben, zodat er voldoende procesbelang is.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.5.
Gedurende de beoordelingsperiode is niet gebleken van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellante. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedurende de beoordelingsperiode feitelijk beschikking had over onderdak bij de [naam instelling] . Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak ontbrak om appellante toe te laten tot de maatschappelijke opvang, dan wel om appellante leefgeld te verstrekken om zelf in opvang te kunnen voorzien.
4.6.
Zoals het college terecht heeft opgemerkt in zijn verweerschrift, voldeed appellante gedurende de beoordelingsperiode niet aan de voorwaarden voor een uitkering uit het FGV. Om aanspraak te maken op een uitkering uit het FGV moet bij een betrokkene sprake zijn van medische problematiek en perspectief op een rechtmatig verblijf in Nederland. Appellante was uitgeprocedeerd en had geen medische problematiek, zodat zij niet in aanmerking kwam voor een uitkering uit het FGV. In hoger beroep heeft appellante een lijst overgelegd van personen die een uitkering uit het FGV krijgen. Zij heeft aangevoerd dat zij zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de persoon die onder nummer 34 op de lijst staat. Dit standpunt is echter niet onderbouwd. Niet is gebleken dat appellante zich in vergelijkbare omstandigheden bevindt als de betreffende persoon.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) R.G. van den Berg

AP