In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een in 1980 geboren vrouw uit Tibet, had een aanvraag voor maatschappelijke opvang ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens de rechtbank gedurende de beoordelingsperiode niet dakloos was geweest en onderdak had verkregen binnen haar netwerk. Appellante stelde echter dat zij geen uitkering uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) ontving en dat zij niet in haar levensonderhoud kon voorzien.
De Raad oordeelde dat de beoordelingsperiode voor de aanvraag van maatschappelijke opvang loopt van de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval was dat van 24 december 2013 tot 8 juli 2014. De Raad kwam tot de conclusie dat er gedurende deze periode geen sprake was van dakloosheid of een concrete dreiging daartoe. Appellante had weliswaar onderdak, maar voldeed niet aan de voorwaarden voor een uitkering uit het FGV, omdat zij geen medische problematiek had en uitgeprocedeerd was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar veroordeelde het college wel in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-.
De uitspraak benadrukt het belang van het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden voor het verkrijgen van maatschappelijke opvang en uitkeringen voor vreemdelingen zonder verblijfsvergunning.