ECLI:NL:CRVB:2016:2370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
16-2109 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en de beoordeling van verzwegen middelen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die op 23 februari 2016 een eerder besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand heeft bevestigd. Dit besluit hield in dat de bijstand van verzoeker, die sinds 22 oktober 2014 bijstand ontving, werd herzien over de periode van 22 oktober 2014 tot en met 30 november 2015. De herziening was gebaseerd op het feit dat verzoeker contante betalingen van zijn ouders en kasstortingen op zijn bankrekening had verzwegen, die door het dagelijks bestuur als inkomen werden aangemerkt op grond van artikel 32 van de Participatiewet (PW).

Verzoeker voerde aan dat deze bedragen geldleningen waren en dat hij bij zijn aanvraag om bijstand had gemeld dat hij schulden had. De voorzieningenrechter oordeelde dat de contante betalingen en kasstortingen terecht als inkomen werden aangemerkt, omdat verzoeker over deze bedragen vrijelijk kon beschikken. De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoeker zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door deze inkomsten niet te melden, wat leidde tot de conclusie dat het dagelijks bestuur de bijstand terecht had herzien.

De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak werd gedaan op 2 juni 2016 door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (rechtbank) van 23 februari 2016, 16/61, 16/1213 en 16/1214 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft naderhand nog aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Verzoeker is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt vanaf 22 oktober 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van door verzoeker overgelegde bankafschriften heeft een medewerker van Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (rapporteur) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van verzoeker. In het kader hiervan heeft hij verzoeker opgeroepen voor een gesprek en verzocht afschriften van al zijn bankrekeningen mee te nemen. Verzoeker heeft over de mutaties, die te zien zijn op zijn bankafschriften over de periode van december 2014 tot en met september 2015, onder meer verklaard dat de contante stortingen afkomstig zijn van gelden van zijn ouders en van zijn broer. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij vanaf de toekenning van zijn bijstand wekelijks leefgeld van zijn ouders ontvangt tot een bedrag tussen de € 50,- tot € 70,- per week.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft in de resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 28 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van verzoeker te herzien over de periode van 22 oktober 2014 tot en met 30 november 2015 (te beoordelen periode). Tevens heeft het dagelijks bestuur aangekondigd vanaf 1 december 2015 het bedrag dat verzoeker ten minste wekelijks ontvangt van zijn ouders, berekend op € 217,- per maand, op zijn bijstand in mindering te brengen. Het dagelijks bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat de onder 1.2 genoemde stortingen en de wekelijkse bijdragen van zijn ouders moeten worden aangemerkt als middelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft - samengevat - aangevoerd dat alle door het dagelijks bestuur in aanmerking genomen bedragen geldleningen van zijn ouders en zijn broer betreffen waaraan een aflossingsverplichting is verbonden. Verzoeker heeft bij aanvang van de bijstand van zijn schulden melding gemaakt. Tot slot heeft verzoeker een beroep gedaan op artikel 1:392, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waaruit volgens verzoeker de verplichting volgt van ouders levensonderhoud te verstrekken aan hun kinderen ouder dan 21 jaar in geval van behoeftigheid.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De onder 4.2 bedoelde situatie doet zich hier voor en ook overigens bestaan geen beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Aan de orde is met name de vraag of het dagelijks bestuur de door verzoeker niet betwiste wekelijkse bijdragen van zijn ouders terecht aanmerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW en deze bijdragen terecht op zijn uitkering in mindering brengt.
4.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.6.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, heeft een alleenstaande recht op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.7.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.8.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking te nemen middelen voor zover deze (a) inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid,
onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het BW, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.9.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de PW wordt onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
4.10.
Ingevolge artikel 1:392, eerste en tweede lid, van het BW zijn, voor zover hier van belang, ouders op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden levensonderhoud te verstrekken aan hun kinderen ouder dan 21 jaar in geval van behoeftigheid.
4.11.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de PW is het college gehouden een eerder genomen toekenningsbesluit te herzien als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.12.
Gelet artikel 32, eerste lid, van de PW, zoals weergegeven in 4.8 staat artikel 1:392, eerste en tweede lid, van het BW er niet aan in de weg om bijdragen door ouders in het levensonderhoud van een bijstandsgerechtigde aan te merken als inkomen. Integendeel, die eerste bepaling schaart een uitkering tot levensonderhoud uitdrukkelijk onder het inkomen van de bijstandsgerechtigde. Het beroep van verzoeker op dit artikel slaagt dan ook niet.
4.13.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is niet anders voor contante bedragen die door een bijstandsgerechtigde periodiek worden ontvangen. De stelling van verzoeker dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder begrepen familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - als daarover vrijelijk kan worden beschikt naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106 en van
4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). Die situatie doet zich hier voor. De periodieke betalingen van de familieleden van verzoeker zijn, nu verzoeker over de desbetreffende gelden vrijelijk kon beschikken, terecht als inkomen aangemerkt.
4.14.
Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandsontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
4.15.
Wat onder 4.12 en 4.13 is overwogen brengt mee dat het dagelijks bestuur de contante betalingen van de ouders van verzoeker en de kasstortingen in de te beoordelen periode terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt in de maanden waarin de betalingen en stortingen hebben plaatsgevonden. De door verzoeker in hoger beroep overgelegde uitvoerige berekeningen over zijn inkomsten en uitgaven aan de hand van zijn bankafschriften over de te beoordelen periode maakt het voorgaande niet anders. Niet in geschil is immers dat hij vanaf 22 oktober 2014 wekelijks het in geding zijnde leefgeld van zijn ouders ontvangt.
4.16.
Door van de ontvangst van deze bedragen en de stortingen op zijn rekening geen melding te maken bij het college heeft verzoeker de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het had hem immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze betalingen en stortingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Dat verzoeker, zoals hij heeft aangevoerd, bij zijn aanvraag heeft vermeld dat hij schulden aan zijn familie heeft leidt niet tot de conclusie dat hij aan zijn inlichtingverplichting heeft voldaan, alleen al omdat deze schulden geen betrekking kunnen hebben op de daarna ontvangen en thans in geding zijnde geldelijke bijdragen van zijn familieleden. Uit het voorgaande volgt dat het college gehouden was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de PW over de te beoordelen periode te herzien.
4.17.
Uit 4.1 tot en met 4.16 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

JL