ECLI:NL:CRVB:2016:2786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
14-7037 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet gemelde inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving van 4 november 2005 tot en met 30 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar appellant heeft de Sociale Recherche Pentasz Mergelland onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet alle inkomsten had gemeld, waaronder inkomsten uit de verkoop van aloëvera producten en de handel in verdovende middelen. Op basis van deze bevindingen heeft het dagelijks bestuur op 15 mei 2013 de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 18.671,91.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet aan de afgelegde verklaring kan worden gehouden, maar de Raad oordeelt dat de verklaring die appellant tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, als juist kan worden aangenomen. De Raad wijst erop dat appellant tijdens het gehoor op 4 augustus 2010 heeft verklaard dat hij goed is behandeld en niet onder druk is gezet. De Raad concludeert dat het bestreden besluit voldoende grondslag heeft en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/7037 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 november 2014, 14/1616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.M. Nijsten, opvolgend gemachtigde. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 4 november 2005 tot en met 30 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een tegen appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek heeft de Sociale Recherche Pentasz Mergelland (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociale recherche heeft kennis genomen van het in het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte proces-verbaal en appellant op 4 augustus 2010 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juli 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 15 mei 2013 de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 4 november 2005 tot en met 7 september 2006 en over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 september 2008 en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.671,91 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij inkomsten heeft ontvangen uit de verkoop van aloëvera producten, het repareren en de verkoop van auto’s en van handel in verdovende middelen. Door geen melding te maken van deze op geld waardeerbare werkzaamheden heeft appellant het dagelijks bestuur de mogelijkheid ontnomen tijdig een onderzoek in te stellen naar de feitelijke situatie. Appellant heeft geen administratie overgelegd. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen van 4 november 2005 tot en met 7 september 2006 en van 1 januari 2008 tot en met 30 september 2008.
4.2.
Appellant betwist dat hij aan de door hem tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring kan worden gehouden. Die grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Uit de door appellant overlegde passage uit het reclasseringsrapport van 11 mei 2010 en de brief van de gezondheidspsycholoog/psychotherapeut van 11 december 2009 blijkt dat appellant leed aan een depressie, een chronische PTSS en angstklachten, waarvoor hij in 2009 is behandeld. Deze behandeling is afgebroken in verband met detentie van appellant. In detentie heeft appellant gesprekken met een psycholoog en daarna maandelijkse gesprekken met een psychiater gehad. Het contact met de psychiater is beëindigd omdat volgens de psychiater geen behandeling geïndiceerd was. Dat appellant redelijk snel te beïnvloeden is, zoals het reclasseringsrapport vermeldt, betekent niet dat appellant zijn verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd of wegens psychische problemen niet naar waarheid over zijn feitelijke bezigheden heeft kunnen verklaren. Appellant heeft tijdens het gehoor op 4 augustus 2010 verklaard dat hem alles duidelijk was, dat hij goed is behandeld en absoluut niet onder druk is gezet en hij heeft zijn verklaring ondertekend. Bovendien vindt zijn verklaring dat hij in 2005 zijn vriendin begon te helpen met de verkoop van aloëvera producten en dat hij dit een half jaar heeft gedaan ondersteuning in de verklaring die appellant eerder bij de politie heeft afgelegd, in de omstandigheid dat hij begin 2006 distributeur was van aloëvera producten en het feit dat hij daar visitekaartjes van had. Op het punt van de handel in verdovende middelen vindt de verklaring van appellant op 4 augustus 2010 bevestiging in het vonnis van de rechtbank Maastricht, sector strafrecht, van 14 juli 2009, waarvan appellant de juistheid niet heeft betwist.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat het bestreden besluit een voldoende grondslag heeft als van de juistheid van de door appellant tegen de sociale recherche afgelegde verklaring kan worden uitgegaan. Dit betekent de overige gronden van appellant hier geen bespreking behoeven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD