ECLI:NL:CRVB:2016:3392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-2083 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met gokinkomsten en de gevolgen van gokverslaving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die in de periode van 1 januari 2012 tot en met juni 2013 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De herziening was gebaseerd op stortingen op zijn bankrekening die verband hielden met gokactiviteiten. Appellant ontving in totaal € 9.248,64 van internetgoksites en andere kasstortingen, maar heeft deze inkomsten niet gemeld bij het bestuur, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. Het bestuur heeft de bijstand over de betreffende periode herzien en een terugvordering van € 6.782,- ingesteld. Daarnaast werd appellant een boete opgelegd van € 2.270,- voor het niet melden van de stortingen.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het bestuur deels ongegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.250,-. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de ontvangen bedragen uit gokken als inkomsten moeten worden aangemerkt, ongeacht de gokverslaving van appellant. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de stortingen niet te melden, en dat het bestuur terecht de bijstand had herzien en teruggevorderd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de boete en stelde deze vast op € 570,-, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van appellant door zijn gokverslaving. De Raad veroordeelde het bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,- en bepaalde dat het bestuur het griffierecht van € 123,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

15.2083 WWB, 15/2084 WWB, 16/4114 WWB

Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 februari 2015, 14/247 en 14/248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Namens appellant is
mr. Van der Meer verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.H.T. Hagebols.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 januari 2010 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 januari 2012 ontving hij bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), eveneens naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding over stortingen met onbekende herkomst op de bankrekeningen van appellant heeft de afdeling Handhaving van de gemeente Dordrecht onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat appellant in de periode van juni 2011 tot en met juni 2013 op zijn bankrekeningen betalingen van internetgoksites had ontvangen en dat kasstortingen door hemzelf en door derden op zijn bankrekeningen hadden plaatsgevonden. Appellant heeft in die periode in totaal € 9.248,64 op zijn bankrekeningen ontvangen. De bedragen varieerden van € 20,- tot € 3.900,-. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 juni 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
19 september 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2013 deels te herzien en deels in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 6.782,- terug te vorderen. Het bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de stortingen op zijn bankrekeningen, waardoor hij te veel bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 22 oktober 2013 (besluit 2) heeft het bestuur aan appellant een boete van
€ 2.270,- opgelegd op de grond dat hij de stortingen op zijn bankrekeningen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 niet heeft gemeld.
1.5.
Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft het bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het bestuur heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de uit het gokken ontvangen bedragen tot de bestaansmiddelen van appellant moeten worden gerekend. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de gelden die hij stelt van familie te hebben ontvangen moeten worden beschouwd als leningen, dat de door hem gestorte bedragen afkomstig waren van door hem eerder opgenomen bedragen en dat hij de storting van een bedrag van € 3.900,- op zijn bankrekening heeft kunnen verrichten door geld te sparen uit de bijstand. Het bestuur heeft geconcludeerd dat appellant in de maanden dat de kasstortingen en betalingen op zijn bankrekeningen plaatsvonden enkel recht had op bijstand ter hoogte van het verschil tussen de desbetreffende inkomsten en de bijstandsnorm. Door de mutaties op zijn bankrekeningen niet te melden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat aan hem te veel bijstand is verleend, aldus het bestuur.
1.6.
Bij besluit van 24 december 2013 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant ten onrechte bijstand heeft ontvangen doordat hij niet onverwijld de inlichtingen heeft verstrekt die nodig waren om het recht op bijstand op juiste wijze vast te stellen. Er bestaat geen aanleiding de boete te matigen, aldus het bestuur.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dit ziet op de hoogte van de boete, besluit 2 herroepen voor zover dit ziet op de hoogte van de boete en de boete vastgesteld op € 1.250,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. Bij besluit van 26 april 2016 (nader besluit) heeft het bestuur de boete verlaagd en vastgesteld op € 570,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de rechtbank de schending van de hoorplicht echter op goede gronden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Niet is immers aannemelijk dat appellant daardoor is benadeeld. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Herziening, intrekking en terugvordering
5.2.
Niet in geschil is dat appellant zelf en derden in de onder 1.2 genoemde periode bedragen hebben overgemaakt en contant hebben gestort op de bankrekeningen van appellant en dat die bedragen verband hielden met gokactiviteiten van appellant. Evenmin is in geschil dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het bestuur.
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat deze uit het gokken afkomstige bedragen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt, omdat zij geen periodiek en wat tijdstip en hoogte betreft regelmatig karakter hebben. Bovendien kon appellant niet vrijelijk beschikken over de bedragen op zijn bankrekening omdat hij deze bankrekening als een depot gebruikte en de bedragen hierop bestemd waren voor het gokken en niet voor zijn dagelijks levensonderhoud. Dit had te maken met zijn gokverslaving. Voor zover de bedoelde bedragen wel als middelen van bestaan moeten worden aangemerkt dan moeten deze, zo heeft appellant gesteld, worden beschouwd als vermogen en moet daarbij de grens van het vrij te laten vermogen in aanmerking worden genomen.
5.3.1.
Middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen kunnen worden ingezet voor voorziening in het levensonderhoud en worden daarom aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Gelet op het periodieke karakter van de bijschrijvingen uit het gokken en gelet op de hoogte ervan, moeten deze bedragen in dit geval worden aangemerkt als inkomsten van appellant. Het feit dat de hoogte niet steeds precies was te voorzien doet hieraan niet af.
5.3.2.
Appellant heeft, anders dan hij heeft gesteld, kunnen beschikken over de bijgeschreven bedragen, omdat de bedragen op zijn bankrekening zijn overgemaakt. Voor de vraag of ontvangen bedragen als inkomen zijn aan te merken is de wijze van besteding hiervan niet van belang. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft gesteld, vanwege zijn gokverslaving de ontvangen bedragen aanwendde om opnieuw te gokken, komt voor zijn rekening en risico. Niet is gebleken dat appellant vanwege zijn verslaving niet anders kon dan de ontvangen bedragen voor het gokken aan te wenden. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om die bedragen aan te wenden voor de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud.
5.3.3.
Uit 5.3.1 en 5.3.2 volgt dat de beroepsgrond dat de in verband met gokactiviteiten ontvangen bedragen niet als inkomsten zijn te beschouwen niet slaagt. Gelet op 5.3.1 slaagt de in dit verband subsidiair aangevoerde beroepsgrond dat die bedragen als vermogensbestanddelen moeten worden aangemerkt evenmin.
5.4.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat de kasstortingen die door hemzelf zijn verricht niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze voortkomen uit het heen en weer schuiven van geld tussen zijn verschillende bankrekeningen.
5.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Een duidelijke samenhang tussen de opnames en de gestorte bedragen ontbreekt. Nu de herkomst van de stortingen onduidelijk is gebleven, heeft het bestuur de desbetreffende bedragen terecht aangemerkt als inkomen in de hiervoor bedoelde zin.
5.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat een deel van de door hem ontvangen bedragen geleend geld betreft. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5.5.1.
De door appellant gestelde omstandigheid dat een deel van de op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen leningen betreft, is in dit verband niet van betekenis. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Zoals in 5.3.2 is overwogen kon appellant vrijelijk beschikken over de op zijn bankrekeningen bijgeschreven bedragen. Gelet op het voorgaande heeft het bestuur de volgens appellant als lening ontvangen bedragen terecht aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB.
5.6.
Aan appellant had redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de bijschrijvingen in verband met zijn gokactiviteiten en de stortingen van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Hij heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken bij het bestuur. Omdat als gevolg hiervan ten onrechte of te veel bijstand is verleend, was het bestuur op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dit artikel sinds 1 juli 2013 luidde, gehouden, en niet - zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen - bevoegd, om de bijstand te herzien dan wel in te trekken over de maanden waarin de geldbedragen zijn ontvangen. Het bestuur heeft voorts de bijschrijvingen en stortingen terecht als inkomen toegerekend aan de maanden waarin deze zijn ontvangen.
5.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur, gelet op zijn omstandigheden, geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van herziening dan wel intrekking van de bijstand.
5.7.1.
Omdat het bestuur, zoals volgt uit 5.6, gehouden was de bijstand van appellant te herzien dan wel in te trekken, bestond geen ruimte om hiervan af te zien. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.8.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat het bestuur van terugvordering had moeten afzien.
5.8.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dit vanaf 1 januari 2013 luidde, was het bestuur in beginsel gehouden om de kosten van te veel of ten onrechte door appellant ontvangen bijstand van appellant terug te vorderen.
5.8.2.
Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op artikel 58, achtste lid, van de WWB, waarin is bepaald dat het bestuur op grond van dringende redenen kan afzien van terugvordering, slaagt dit beroep niet. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft met de door hem overgelegde brief van
GGZ-instelling Yulius van 15 oktober 2013, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordeden om van terugvordering af te zien.
5.9.
Uit 5.1 tot en met 5.8 volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de herziening, intrekking en terugvordering, gelet op wat in 5.6 is overwogen met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
Boete
5.10.
Het nader besluit zal met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling worden betrokken
.
5.11.
Bij het nader besluit heeft het bestuur de boete vastgesteld op € 570,-. Het bestuur heeft hieraan de bevindingen ten grondslag gelegd die zijn neergelegd in een Rapport Boete van
15 februari 2016. Daarin is opgemerkt dat vanwege de gokverslaving en de psychische klachten van appellant sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat een boete ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag aangewezen is.
5.12.
Nu het bestuur met het nader besluit, hangende het hoger beroep, het standpunt waarop bestreden besluit 2 is gebaseerd heeft verlaten, moet de aangevallen uitspraak met betrekking tot de boete worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
5.13.
Appellant heeft aangevoerd dat aan het nader besluit een motiveringsgebrek kleeft omdat niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze zijn problemen zijn meegewogen bij de vaststelling van de boete en dat niet duidelijk is waarom geen sprake is van geheel ontbrekende verwijtbaarheid.
5.13.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In voormeld Rapport Boete, dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt, is toereikend gemotiveerd waarom het bestuur uitgaat van een verminderde verwijtbaarheid van appellant ten aanzien van de schending van zijn inlichtingenverplichting. In de door appellant overgelegde brief van de GGZ-instelling Yulius ziet de Raad, anders dan appellant, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting hem in het geheel niet kan worden verweten. Uit de brief volgt dat de realiteitstoetsing van appellant intact is. Voorts valt niet in te zien hoe de gokverslaving van appellant hem zou hebben verhinderd het bestuur op de hoogte te stellen van zijn financiële situatie.
5.14.
Uit 5.13.1 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard, zodat het nader besluit in stand blijft.
Slot
6. Nu het hoger beroep slaagt voor zover het de aangevallen uitspraak met betrekking tot de boete betreft bestaat aanleiding om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 1.250,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2016 ongegrond;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD