ECLI:NL:CRVB:2016:3520
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bijzondere bijstand voor eigen bijdrage in geval van lichte adviestoevoeging (LAT)
In deze zaak heeft appellante op 16 april 2014 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van de eigen bijdrage voor een lichte adviestoevoeging (LAT). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bij besluit van 28 mei 2014 bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 24,-, met de reden dat de kosten voor de eigen bijdrage voor een LAT slechts vergoed kunnen worden voor zover deze boven de € 53,- uitkomen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan nadat de rechtbank Amsterdam de aangevallen uitspraak had gedaan, waarin het beroep tegen het bestreden besluit gegrond werd verklaard maar de rechtsgevolgen in stand bleven.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 september 2016 geoordeeld dat het college ten onrechte geen bijzondere bijstand heeft verleend voor de kosten van de eigen bijdrage tot het gevraagde bedrag van € 77,-. De Raad heeft vastgesteld dat, nu er een toevoeging is verleend, de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp in beginsel moet worden aangenomen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de beleidsregels van het college niet als buitenwettelijk begunstigend beleid kunnen worden gekwalificeerd, en dat de kosten van de eigen bijdrage voor een LAT niet onder de beperking van € 53,- vallen. De Raad heeft het besluit van het college herroepen en bepaald dat appellante recht heeft op bijzondere bijstand tot een bedrag van € 77,-.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van bijzondere bijstand voor rechtzoekenden die niet in staat zijn om de eigen bijdrage te betalen, en bevestigt dat de Wrb (Wet op de rechtsbijstand) niet als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt voor de kosten van de eigen bijdrage voor een LAT. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 123,- aan appellante moet vergoeden.