ECLI:NL:CRVB:2016:3917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/8192 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen indicatiebesluiten in jeugdzorgzaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen indicatiebesluiten van Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, stelde dat deze bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De Raad overwoog dat de jeugdige onder toezicht stond van Bureau Jeugdzorg en dat de wetgever in de Jeugdwet heeft gekozen om dubbele procedures te voorkomen. Dit houdt in dat de kinderrechter in civielrechtelijke procedures ook de rechtmatigheid van indicatiebesluiten moet toetsen. De Raad bevestigde dat de bezwaren van de appellant terecht niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat deze buiten de bezwaartermijn waren ingediend. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd dan ook bevestigd, met verbetering van gronden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/8192 WOJ
Datum uitspraak: 13 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 29 oktober 2015, 15/4598 en 15/5569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (Bjz) heeft op 29 juli 2013 ten behoeve van [naam jeugdige] (de jeugdige), geboren [geboortedatum] 2012, een indicatiebesluit genomen. Hierin is bepaald dat de jeugdige en haar ouders in aanmerking worden gebracht voor ‘jeugdhulp accommodatie zorgaanbieder individueel’. De duur en de omvang van de indicatie dienen te worden vastgesteld in overleg met de zorgaanbieder.
1.2.
Op 10 januari 2014 heeft Bjz voor de jeugdige een nieuw indicatiebesluit genomen. Hierin is bepaald dat de ouders voor de duur van een jaar in aanmerking worden gebracht voor ‘jeugdhulp thuis individueel’. De omvang van de indicatie dient te worden vastgesteld in overleg met de zorgaanbieder.
1.3.
Appellant heeft op 18 augustus 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juli 2013.
1.4.
Op 3 september 2015 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
10 januari 2014.
1.5.
Bij ongedateerd besluit (bestreden besluit), heeft het college zich primair op het standpunt gesteld niet bevoegd te zijn om een beslissing op de bezwaren te nemen en subsidiair de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat het college gelet op het bepaalde in artikel 11.7, tweede lid, van de Jeugdwet, met ingang van 1 januari 2015 in de plaats treedt van Bjz en daarom bevoegd is om te beslissen op de door appellant ingediende bezwaarschriften. Verder is de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat het college terecht zowel het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2013 als het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een termijnoverschrijding die niet verschoonbaar is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt onder meer het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat de bezwaren buiten de bezwaartermijn zijn ingediend. Voor zover daarvan wel sprake is, stelt appellant dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of tegen de in 1.1 en 1.2 genoemde indicatiebesluiten de rechtsmiddelen van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb openstaan.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Stb. 2014, 105) in werking getreden. In artikel 11.7 van de Jeugdwet is, voor zover hier van belang, bepaald:
“1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat:(...).
2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet. Indien het een besluit betreft dat is genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, treedt het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft in de plaats van die stichting.”
4.3.
Uit 4.2 volgt dat in deze zaak de Wet op de Jeugdzorg (WJZ) en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn.
4.4.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting als Bjz tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
4.4.2.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de WJZ behoort tot de taak, bedoeld in het eerste lid, het vaststellen of een cliënt is aangewezen op
jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
4.4.3.
In artikel 6, eerste en tweede lid, van de WJZ zijn nadere bepalingen opgenomen over de inhoud van een besluit als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WJZ.
4.4.4.
Artikel 7, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, een aanvraag van een cliënt ten grondslag ligt.
4.4.5.
Artikel 7, zesde lid, aanhef en onder a, van de WJZ bepaalt dat de stichting in afwijking van het eerste lid een besluit kan nemen zonder een aanvraag daartoe, indien verlening van zorg noodzakelijk is ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d.
4.4.6.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ heeft de stichting bovendien tot taak het, met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), uitoefenen van de taak, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het BW.
4.4.7.
In artikel 1:257, eerste lid, van het BW is bepaald dat de stichting, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de WJZ toezicht houdt op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.
4.4.8.
Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en artikel 1 van de bij die wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan, voor zover hier van belang, geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ voor zover het betreft een besluit ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ.
4.5.
Vaststaat dat de jeugdige ten tijde hier van belang onder toezicht van Bjz was gesteld. De indicatiebesluiten van 29 juli 2013 en 10 januari 2014 betreffen besluiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ die op grond van artikel 7, zesde lid, van de WJZ door Bjz ambtshalve worden genomen in de uitoefening van haar toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ. Uit 4.4.8 volgt dat tegen dergelijke besluiten geen beroep kan worden ingesteld. Gelet op artikel 7:1 van de Awb, kan hiertegen ook geen bezwaar worden gemaakt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0461 – blijkt uit de wetsgeschiedenis van de WJZ dat de wetgever hiervoor heeft gekozen om dubbele procedures te voorkomen. De kinderrechter dient in het kader van de – civielrechtelijke – procedure tegen de ondertoezichtstelling tevens de rechtmatigheid van een daarmee samenhangend indicatiebesluit te toetsen. Een eventueel hoger beroep wordt beoordeeld door het – relatief – bevoegde gerechtshof. Het college heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
29 juli 2013 en 10 januari 2014 dan ook terecht (kennelijk) niet ontvankelijk verklaard.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd, gelet op 4.5 met verbetering van gronden.
4.7.
Gelet op het voorgaande, komt de Raad aan bespreking van de overige gronden niet toe.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.C. Borman

TM