4.3.Uit 4.2 volgt dat in deze zaak de Wet op de Jeugdzorg (WJZ) en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn.
4.4.1.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting als Bjz tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
4.4.2.Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de WJZ behoort tot de taak, bedoeld in het eerste lid, het vaststellen of een cliënt is aangewezen op
jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
4.4.3.In artikel 6, eerste en tweede lid, van de WJZ zijn nadere bepalingen opgenomen over de inhoud van een besluit als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WJZ.
4.4.4.Artikel 7, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, een aanvraag van een cliënt ten grondslag ligt.
4.4.5.Artikel 7, zesde lid, aanhef en onder a, van de WJZ bepaalt dat de stichting in afwijking van het eerste lid een besluit kan nemen zonder een aanvraag daartoe, indien verlening van zorg noodzakelijk is ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d.
4.4.6.Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ heeft de stichting bovendien tot taak het, met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), uitoefenen van de taak, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het BW.
4.4.7.In artikel 1:257, eerste lid, van het BW is bepaald dat de stichting, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de WJZ toezicht houdt op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.
4.4.8.Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en artikel 1 van de bij die wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan, voor zover hier van belang, geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ voor zover het betreft een besluit ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ.