ECLI:NL:CRVB:2016:4246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/286 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden als glazenwasser

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 17 december 2010 bijstand ontving. Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden als glazenwasser verrichtte, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 12.516,53.

De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat de verklaringen van getuigen niet betrouwbaar waren en dat het college niet het recht had om tot terugvordering over te gaan op basis van de beleidsregels.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 8 november 2016 geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de besluitvorming van het college. De Raad bevestigt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de terugvordering rechtmatig is. De gronden van appellant in hoger beroep zijn niet slagen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

15/286 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 december 2014, 13/6716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Diepenbroek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 december 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden zou verrichten als glazenwasser heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, appellant verhoord en diverse getuigen gehoord.
1.3.
Het college heeft het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2012 geblokkeerd. Appellant heeft het college op 6 juni 2012 meegedeeld per 11 juni 2012 af te zien van verdere bijstand. Hij heeft zich per laatstgenoemde datum in het register van de Kamer van Koophandel ingeschreven als zelfstandige.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2012. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 17 december 2010 in te trekken en de over de periode van 17 december 2010 tot en met 30 april 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.516,53 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Als gevolg van die schending kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het college in bezwaar voorafgaand aan het horen niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd en aanvankelijk in beroep ook niet heeft ingezonden. De rechtbank heeft tevens aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten omdat alsnog alle stukken zijn overgelegd en de onderzoeksresultaten een voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting loopt de periode in geding van 17 december 2010 tot 1 juni 2012. Niet langer is in geschil dat appellant met ingang van 1 januari 2012 op geld waardeerbare werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht en door hiervan geen melding te maken de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het geschil ziet wat betreft de intrekking van de bijstand in de kern op de vraag of appellant ook in de periode van
17 december 2010 tot 1 januari 2012 werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht.
4.2.1.
Het college heeft aan de besluitvorming, naast de verklaring van appellant, de op 8 mei 2012 afgelegde verklaringen van de getuigen [naam D] (D) en [naam N] (N) ten grondslag gelegd. Appellant voert aan dat deze verklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd omdat deze getuigen bij de rechtbank onder ede zijn gehoord en toen zijn teruggekomen van hun eerste verklaring.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Dat is voor een gehoorde getuige niet anders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.2.3.
Appellant stelt dat D door de sociale recherche als verdachte is verhoord en een eigen belang had om zijn inkomen zo laag mogelijk te doen lijken. Het onderzoek in de zaak van D had, zoals blijkt uit het rapport van de sociale recherche en het proces-verbaal van verhoor van D, betrekking op het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellant kwam in dat onderzoek naar voren als één van de bewoners van de woning van D aan de [adres] te [plaatsnaam] ( [adres] ). Aanknopingspunten voor de aanname van appellant dat ook onderzoek werd gedaan naar de inkomsten van D ontbreken. Dat D een eigen belang had om zijn inkomen bij het verhoor door de sociale recherche zo laag mogelijk te doen lijken heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.2.4.
Met betrekking tot de verklaring van N voert appellant aan dat zij onder druk is gezet en dat haar verklaring om die reden niet betrouwbaar is. Van bijzondere betekenis is de inhoud van de door N tegenover de sociale recherche afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring. Dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevat van wat zij tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. N heeft bij de rechtbank de vraag of zij het gevoel had dat zij bij de sociale recherche dingen heeft gezegd die niet waar waren ontkennend beantwoord. Zij had in haar eerste verklaring voor de aanvang van de werkzaamheden een concreet aanknopingspunt, de verhuizing van appellant naar de [adres] . De twijfel die N bij de rechtbank had met betrekking tot de duur van de werkzaamheden van appellant is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen.
4.2.5.
Uit 4.2.2 tot en met 4.2.4 volgt dat het college de op 8 mei 2012 door D en N afgelegde verklaringen aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.3.1.
De verklaringen van appellant, D en N bieden in samenhang bezien voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant ook in de periode van 17 december 2010 tot 1 januari 2012 werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht. D heeft verklaard dat hij in 2009 is gestopt met zijn schoonmaakbedrijf. Begin 2010 heeft appellant de wijk van D overgenomen. Appellant betaalde D daar in het begin wekelijks € 200,- voor. Dat is langzaam aan minder geworden, naar nu (lees: 8 mei 2012) € 100,- tot € 150,- in de week. Deze verklaring van D vindt wat de betaling van appellant aan D betreft steun in de verklaring van appellant tijdens zijn verhoor op 1 juni 2012. Appellant is toen geconfronteerd met de verklaring van D dat appellant hem per week € 150,- contant betaalt. Hij heeft daarop verklaard "Ja, dat klopt dat is niet elke week. Hij heeft een klein wijkje van ongeveer € 400,-. per maand. Ik kon in zijn huis, ik wil het vak leren hij heeft mij het glas wassers gebeuren geleerd. Zo hebben we elkaar geholpen." Dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij nooit enige vergoeding aan D heeft betaald, vormt - gelet op 4.2.2 - geen reden hem niet aan zijn eerdere verklaring te houden.
4.3.2.
De verklaring van D vindt, voor zover dat de hier van belang zijnde periode betreft, steun in de verklaring van N. Zij heeft op 8 mei 2012 verklaard dat appellant op dat moment al zo'n vier of vijf maanden woonde aan de [adres] . Appellant is volgens N een collega van D. Appellant lapt bij haar de ramen en deed dat ook al voor hij aan de [adres] kwam wonen. N verklaart dat zij denkt dat dit al een jaar of anderhalf jaar het geval is.
4.4.1.
Appellant voert tot slot aan dat tot 9 januari 2015 in de door het college vastgestelde Beleidsregels verhaal en terugvordering Sociale Zaken gemeente Hilversum 2013 stond dat een fraudevordering een vordering is die na 1 januari 2013 is ontstaan. De schending van de inlichtingenverplichting ziet echter op de periode vóór 1 januari 2013. Volgens appellant had het college op basis van de toen geldende beleidsregels niet het recht om tot terugvordering van de kosten van bijstand over te gaan.
4.4.2.
Ook deze grond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4112, en van 8 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7729) voor wat betreft de datum van het ontstaan van de vordering moet worden aangesloten bij de datum van het terugvorderingsbesluit. Dat besluit is genomen op 15 mei 2013, dus na 1 januari 2013. Appellant heeft ter zitting voor het eerst aangevoerd dat het college in een gelijk geval op grond van de beleidsregels van terugvordering heeft afgezien, maar hij heeft niet onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen. Om die reden wordt hieraan verder voorbijgegaan
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat de gronden in hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD