ECLI:NL:CRVB:2016:4555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
15/2768 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen inkomsten en aanwezigheid op werkplek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 9 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen dat zij niet op het opgegeven adres verbleef, heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in de copyshop van haar vriendin, wat zij niet had gemeld aan het college. Het college heeft daarop de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij arbeidsongeschikt was en op therapeutische basis in de copyshop aanwezig was. De Raad oordeelde dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten van de sociaal rechercheur, waaronder verklaringen van de wijkagent, voldoende bewijs boden voor de stelling dat appellante wel degelijk werkzaamheden verrichtte. De Raad bevestigde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door haar werkzaamheden niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand.

De uitspraak benadrukt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, ongeacht de intentie, van belang is voor het recht op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

15/2768 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2015, 14/7305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.A. Desain en mr. G.A. Tuhuteru.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van meldingen dat appellante niet verbleef op het opgegeven adres heeft een sociaal rechercheur van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam in opdracht van het college een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, mutatierapporten opgevraagd bij de politie, appellante verhoord en diverse anderen, waaronder de wijkagent [wijkagent] (wijkagent), gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 24 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 oktober 2013 de bijstand over de periode van 9 september 2010 tot en met 3 april 2013 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 15 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2013 gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand over de periode van 25 februari 2012 tot en met 3 april 2013 alsmede de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand herroepen. Het college heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 9 september 2010 tot en met 24 februari 2012 en de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 24.703,93 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de [copyshop] (copyshop), het bedrijf van haar vriendin [vriendin] (K).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft ter zitting aangeboden de psycholoog drs. T. van Hengel-Schouten (H), die haar behandelde, als getuige te (laten) horen, omdat H kan verklaren dat zij bekend was met de hulp/bezigheid van appellante in de copyshop en kan toelichten dat deze hulp/bezigheid overeenkwam met het advies dat zij aan appellante had gegeven. Appellante heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep ruimschoots de gelegenheid gehad bewijs aan te dragen voor haar stelling dat zij op advies van haar psycholoog op therapeutische basis in de copyshop aanwezig is geweest. De gemachtigde van appellante heeft wel contact gehad met H over een nadere verklaring ter zitting, maar H niet meegenomen of opgeroepen om ter zitting als getuige te worden gehoord bij de rechtbank noch in beroep. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
4.2.
De periode in geding loopt van 9 september 2010 tot en met 24 februari 2012.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.4.Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de in geding zijnde periode geregeld aanwezig was in de copyshop.
4.5.
Appellante voert aan dat zij arbeidsongeschikt is en dus geen werkzaamheden kon verrichten. Zij had in die tijd van H het advies gekregen niet thuis te blijven zitten maar onder de mensen te komen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van H van 28 september 2010 overgelegd. In die brief adviseert H appellante “vrijwillig ergens te gaan helpen” en zo min of meer “op arbeidstherapeutische basis” weer bezig te zijn. In de copyshop waren voorzieningen getroffen zodat appellante daar op een bed kon rusten. Uit het onderzoek van de sociaal rechercheur kan niet volgen dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank had de verklaring van de wijkagent en de mutatierapporten van de politie niet voor waar aan mogen nemen.
4.6.
Deze beroepsgrond van appellante slaagt niet. De aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Vergelijk de uitspraak van
4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269. Deze vooronderstelling gaat in het geval van appellante temeer op, nu zij tot 26 augustus 2010 als zelfstandige werkzaam is geweest in het bedrijf [BV] Het is vervolgens aan betrokkene aannemelijk te maken dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Nu appellante zelf heeft erkend aanwezig te zijn geweest in de copyshop tijdens reguliere arbeidsuren, is het dus aan haar om aannemelijk te maken dat zij daar geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Daarin is zij niet geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7.
Uit de verklaring van de wijkagent op 24 september 2013 blijkt dat appellante in de copyshop werkzaamheden verrichtte en contact had met klanten. Hij verklaart immers vanaf 2009/2010 met de copyshop te maken te hebben gehad, in het begin veel in de zaak te zijn geweest en appellante toen altijd te hebben aangetroffen, waarbij zij de contacten met de klanten had. De wijkagent was in 2012 nog in de zaak en heeft appellante ook toen aangetroffen. Appellante heeft aan de wijkagent ook steeds verteld, zo blijkt uit zijn verklaring, dat zij in de copyshop was om K te helpen. Naast de verklaring van de wijkagent over de aanwezigheid van appellante in de copyshop en haar werkzaamheden daar, bevindt zich in het dossier een aantal mutatierapporten van de politie over meldingen van appellante en gesprekken van haar, samen met K, met de politie over incidenten in of rond de copyshop. Het betreft mutatierapporten van 9 september 2010, 2 mei 2011, 4 november 2011 en
24 februari 2012. In de laatste twee rapporten wordt appellante door de verbalisanten aangeduid als medewerkster van de copyshop respectievelijk als de vrouw die werkzaam is bij de copyshop. Volgens het laatste mutatierapport heeft appellante verklaard dat zij met een collega in de copyshop aan het werk was toen zich iets voordeed, waarvoor zij de politie heeft gewaarschuwd. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaring van de wijkagent en de inhoud van de mutatierapporten te twijfelen. Het college heeft zich op grond van deze onderzoeksbevindingen terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de copyshop op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Aan de enkele stelling van appellante dat zij geen werkzaamheden heeft verricht, komt geen betekenis toe, gelet op de hiervoor genoemde onderzoeksresultaten. Datzelfde geldt voor haar stelling dat zij medisch gezien niet in staat was werkzaamheden te verrichten. Tenslotte leidt ook de stelling van appellante dat het hier gaat om aanwezigheid op therapeutische basis, niet tot een ander oordeel. Appellante heeft, indien zij het advies van H om vrijwillig ergens te gaan helpen heeft opgevolgd, door te helpen in de copyshop op geld waardeerbare activiteiten verricht. De omstandigheid dat appellante in de copyshop ook kon rusten doet hier niet aan af. Of deze op geld waardeerbare activiteiten worden verricht op therapeutische basis levert in dit kader geen voor de WWB relevant onderscheid op. Ook activiteiten in loondienst kunnen immers op arbeid therapeutisch voorschrift worden verricht. Zie ook de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1799.
4.8.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat haar activiteiten voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Appellante heeft duidelijk gemaakt dat zij geen inzicht kan geven in de omvang van de werkzaamheden en haar eventuele inkomsten uit arbeid in de copyshop. Gelet hierop kan niet meer worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante recht op bijstand had over de in geding zijnde periode. Het betoog van appellante dat indien wordt uitgegaan van werkzaamheden dit in elk geval nog geen twintig uren per week kan zijn geweest, omdat zij daartoe medisch niet in staat was, wordt niet gevolgd. Appellante heeft door het schenden van de inlichtingenverplichting het college de mogelijkheid ontnomen te beoordelen waartoe zij medisch gezien in staat was en voorts geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over het aantal uren dat zij aanwezig was in de copyshop om werkzaamheden te verrichten, naast de uren dat ze rustte. Daarom kan ook niet schattenderwijs worden bepaald wat appellante normaliter aan inkomsten had kunnen bedingen of ontvangen. Het college was dan ook gehouden de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M.S. Spek

HD