ECLI:NL:CRVB:2016:4658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15/7675 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand met betrekking tot leningen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 28 april 2009 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de gemeente Velsen, naar aanleiding van de aanschaf van een auto door appellant, bleek dat hij geld ontving van een derde partij, W. Het college van burgemeester en wethouders van Velsen heeft de bijstand van appellant over januari en februari 2014 herzien en hem verplicht om maandelijks een rechtmatigheidsformulier in te vullen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bedragen die hij van W ontving geen terugkerend karakter hadden en specifiek bedoeld waren voor zijn verhuizing. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als middelen in de zin van de WWB moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de leningen van W, ondanks dat deze bedoeld waren voor specifieke doeleinden, niet zijn uitgesloten van het middelenbegrip. De Raad concludeert dat appellant feitelijk kon beschikken over de bijgeschreven bedragen en deze kon aanwenden voor zijn levensonderhoud. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

15/7675 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 november 2015, 15/1934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.S. Vogelesang en mr. I. van der Worp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 april 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Nadat in juni 2014 uit Suwinet was gebleken dat appellant recentelijk een auto had aangeschaft, heeft een bijstandsconsulent van de Afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Velsen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant meerdere kentekens op naam heeft gehad en in januari en februari 2014 drie auto’s heeft verkocht. Op 3 juni 2014 heeft appellant verklaard dat [naam] (W) hem contant geld gaf om auto’s in te kopen en dat hij de (contante) verkoopopbrengst van de auto’s aan W geeft. Begin 2013 heeft appellant een bedrag van € 8.000,- geleend van W. Verder heeft appellant verklaard dat hij geld van W krijgt of leent om boodschappen te doen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 juli 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 juli 2014 de bijstand van appellant over januari en februari 2014 herzien (lees: ingetrokken). Daarbij heeft het college tevens aan appellant de verplichting opgelegd om elke maand een rechtmatigheidsformulier volledig ingevuld in te leveren en meegedeeld dat appellant het geld dat hij van W ontvangt dient op te geven.
1.4.
Op 25 augustus 2014 is appellant verhuisd naar een andere woning.
1.5.
Het college heeft appellant uitgenodigd voor een hercontrolegesprek op 22 oktober 2014. Uit de toen door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat op zijn bankrekening de volgende bedragen afkomstig van W zijn bijgeschreven: op 24 augustus 2014 een bedrag van € 600,- met de omschrijving ‘lenen voor huur nieuw huis’, op 5 september 2014 een bedrag van € 350,- met de omschrijving ‘lenen voor gordijnen vloer’ en op 20 september 2014 een bedrag van € 50,- met de omschrijving ‘lenen voor huur nieuw huis’. Bij brief van 23 oktober 2014 heeft het college appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld nader genoemde gegevens te overleggen, waaronder een leenovereenkomst inzake de bedragen die appellant heeft ontvangen van W. Daarop heeft appellant een verklaring van W van 26 oktober 2014 overgelegd, inhoudende dat W aan appellant geld had geleend “en wel 200 euro voor zijn Advocaat en 650 euro voor zijn verhuizing En 75 euro voor de verhuisauto”.
1.6.
Bij besluit van 6 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college deze geldstortingen als inkomen aangemerkt en deze inkomsten met de bijstand van appellant over november en december 2014 verrekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de bedragen die W aan hem heeft geleend geen terugkerend of periodiek karakter hadden en een specifiek doel dienden, te weten de kosten van de verhuizing. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het doel waarvoor de middelen worden verstrekt niet van belang is. Waar concreet verbonden giften van het middelenbegrip worden uitgezonderd, zou dat eens te meer moeten gelden voor leningen die gerelateerd zijn aan een concreet doel en dus niet bedoeld zijn voor levensonderhoud. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:818. Het doel waarvoor de leningen zijn aangegaan, de omvang van de leningen en de omstandigheden waaronder de leningen zijn aangegaan, maken dat in dit geval de leningen niet beschouwd kunnen worden als middel en inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.2.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:CRVB:2014:3872) worden bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend karakter of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.3.2.
De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3.3.
Wat hiervoor is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor, reeds omdat appellant in de maanden waarin de bijschrijvingen plaatsvonden bijstand ontving. Appellant was niet aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Dat appellant in verband met een verhuizing (extra) geld nodig had, maakt dit niet anders (vergelijk de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580). Daarbij komt dat kosten van verhuizing en inrichting van een woning tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf. Het college heeft bovendien aan appellant bijzondere bijstand voor de kosten van dubbele huur tot een bedrag van € 354,50 toegekend. Dit betekent dat appellant met de bijschrijvingen in die maanden naast de algemene en de toegekende bijzondere bijstand heeft beschikt over extra gelden.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant door de bijschrijving van de in 1.5 genoemde bedragen feitelijk kon beschikken over deze bedragen en deze kon aanwenden voor zijn levensonderhoud. Anders dan appellant stelt kan uit alleen de omschrijvingen bij de bijschrijvingen niet worden afgeleid dat appellant niet vrijelijk kon beschikken over deze bedragen. Dit volgt evenmin uit de verklaring van W van 26 oktober 2014. Deze verklaring is achteraf opgesteld en de door W genoemde bedragen corresponderen niet met de bijgeschreven bedragen. Weliswaar heeft W op 9 november 2014 zijn verklaring van
26 oktober 2014 gerectificeerd, maar in die rectificatie komt nog een ander bedrag naar voren en uit de in 1.2 genoemde verklaringen van appellant blijkt dat hij (nog) meer bedragen van W heeft ontvangen. Uit de bankafschriften van appellant blijkt bovendien dat de betalingen van appellant voor de gestelde kosten van de verhuizing niet (volledig) overeenkomen met de bijgeschreven bedragen. Dit betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk kon beschikken over de bijgeschreven bedragen.
4.5.
De verwijzing van appellant naar de in 3 genoemde uitspraak van 17 maart 2015, leidt niet tot een ander oordeel. Tussen partijen is immers niet in geschil dat, anders dan in die uitspraak, de bijgeschreven bedragen niet als giften zijn te beschouwen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD