In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die werkzaam was als autoruitenmonteur en zich op 13 mei 2013 ziek meldde na een auto-ongeval. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling op 28 februari 2014, concludeerde de verzekeringsarts dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige stelde dat appellant in staat was om 100% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering per 10 juni 2014 te beëindigen.
Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij een nieuwe uitlooptermijn werd vastgesteld. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant noopte om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij bracht rapporten van verschillende medisch adviseurs in, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.