ECLI:NL:CRVB:2017:2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/6127 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na eerstejaars beoordeling en geschiktheid functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die werkzaam was als autoruitenmonteur en zich op 13 mei 2013 ziek meldde na een auto-ongeval. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling op 28 februari 2014, concludeerde de verzekeringsarts dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige stelde dat appellant in staat was om 100% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering per 10 juni 2014 te beëindigen.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij een nieuwe uitlooptermijn werd vastgesteld. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant noopte om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij bracht rapporten van verschillende medisch adviseurs in, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.

Uitspraak

15/6127 ZW
Datum uitspraak: 14 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 29 juli 2015, 14/5654 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgever heeft mr. M.H. Feiken, advocaat, een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. J.W. van Aartsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Feiken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via werkgever werkzaam als autoruitenmonteur voor gemiddeld 28,75 uur per week toen hij zich op 13 mei 2013 ziek meldde met lichamelijke klachten na een
auto-ongeval tijdens het werk die dag.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 28 februari 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
19 maart 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in zoverre dat een nieuwe uitlooptermijn wordt toegepast waardoor vastgesteld wordt dat appellant na 26 juli 2014 geen recht (meer) heeft op een
ZW-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2014 en van 14 juli 2014 ten grondslag en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juni 2014 en van 16 juli 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en geen reden gezien hun medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het in beroep ingezonden rapport van 13 mei 2015 inzichtelijk gemotiveerd heeft toegelicht waarom hij in het beroep en de overgelegde informatie van de huisarts en revalidatiearts geen aanleiding ziet om zijn standpunt te wijzigen. Zij heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij een rapport van medisch adviseur M. Blom van 31 maart 2016 ingebracht en informatie van psycholoog M.A. de Groot, fysiotherapeut G. Hamel en van neuroloog
V.M.H. Nanninga-Van den Neste. Appellant heeft erop gewezen dat de Sociale Dienst Drechtsteden hem vanaf 2 juni 2015 voor de duur van drie maanden en van
1 mei 2016 tot en met 1 maart 2017 heeft vrijgesteld van sollicitatieverplichtingen
.Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over zijn beroepsgrond dat de verzekeringsartsen uitgebreider lichamelijk onderzoek hadden moeten verrichten. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting expliciete navraag heeft gedaan naar zijn psychische klachten. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke expertise te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 20 juli 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant door de verzekeringsarts lichamelijk is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek en observaties tijdens de hoorzitting, wordt niet onzorgvuldig geacht. In wat appellant in bezwaar over zijn lichamelijke klachten naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aanleiding kunnen zien voor een eigen lichamelijk onderzoek.
4.3.
In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom er geen reden is andere dan wel verdergaande beperkingen aan te nemen. In het rapport van 28 februari 2014 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat het verhaal van appellant met pijnlijke spieren in de wervelkolom in lijn is met de bevindingen bij onderzoek en observatie. De verzekeringsarts heeft appellant daarom aangewezen op afwisselend zitten, staand en lopend werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 juni 2014 de klachten van appellant gekwalificeerd als een pijnsyndroom na een whiplashtrauma dan wel somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten, waarbij gedragsmatige aspecten een prominente rol in de klachtenbeleving spelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat bij een dergelijk beeld hooguit een medische indicatie bestaat om zware fysieke belasting te vermijden en dat dit met de FML al in zeer ruime mate is afgedekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de behandelend fysiotherapeut appellant heeft verwezen naar een multidisciplinair behandeltraject, omdat stimuleren tot activiteit door de fysiotherapeut wegens de houding van appellant lastig te realiseren was en dit traject het meest aangewezen is om in te grijpen op hoe appellant met zijn klachten omgaat. Geconcludeerd wordt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn lichamelijke klachten en beperkingen zijn onderschat.
4.4.
Evenmin kan appellant gevolgd worden in zijn grond dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor zijn psychische klachten. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd toegelicht dat ten tijde van de datum in geding, geen sprake was van psychische klachten die leiden tot beperkingen. Terecht is daarbij gesteld dat psychische klachten iets anders zijn dan psychopathologie en dat appellant geen psychische klachten heeft gemeld bij de huisarts. Uit het verslag van de hoorzitting en uit het rapport van 18 juni 2014 blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep expliciet vragen heeft gesteld over de psychische klachten van appellant, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen. Duidelijk is echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant toen wel gevraagd heeft naar de reden van het wegdoen van zijn auto en naar zijn behandeling en medicatie. Appellant heeft vervolgens als enige psychische klacht angst voor autorijden genoemd, waarbij hij tegelijkertijd aangaf wel auto te rijden. Dit duidt niet op ernstige psychische klachten in die periode. Van belang is verder dat appellant zich pas op 19 augustus 2015, en dus ruim na de datum in geding, heeft aangemeld bij de GGZ voor specialistische behandeling.
4.5.
Op het daartoe in hoger beroep overgelegde rapport van medisch adviseur Blom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 20 juli 2016 inzichtelijk gemotiveerd waarom dit rapport geen nieuwe inzichten oplevert die aanleiding geven om te twijfelen aan de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 28 februari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van belang kunnen achten dat het advies van Blom is uitgebracht in een letselschadezaak, dat het advies van de wederpartij niet wordt ingebracht en dat Blom appellant niet zelf heeft onderzocht. Uit de informatie van de behandelaars en het rapport van medisch adviseur Blom blijkt niet dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Daaruit blijkt ook niet dat de behandelaars vinden dat appellant geen werkzaamheden kan verrichten, meer beperkingen heeft of daarover een duidelijk andere mening hebben dan de verzekeringsartsen. Neuroloog Nanninga-Van den Nest heeft in meerdere brieven, de laatste van 23 oktober 2015, te kennen gegeven dat neurologisch onderzoek geen afwijkingen heeft laten zien. De revalidatiearts heeft evenmin aanwijzingen voor onderliggende pathologie vastgesteld. De fysiotherapeut heeft verder op de bewegingsangst en passieve coping van appellant gewezen die de verbetering van de belastbaarheid van appellant in de weg stonden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
In de vrijstellingen van sollicitatieverplichtingen door de Sociale Dienst Drechtsteden wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. Voor deze vrijstellingen geldt een ander toetsingskader en deze vrijstellingen gelden vanaf data geruime tijd na de datum in geding. Bovendien ligt aan de vrijstelling per 2 juni 2015 geen medisch onderzoek ten grondslag.
4.7.
De conclusie is dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende is om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP