ECLI:NL:CRVB:2017:2169
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen eigendom in Turkije
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1988 een woning in Turkije bezitten, maar deze eigendom niet hebben gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellanten ontvingen bijstand van 15 november 1994 tot en met 31 mei 2007, maar na een melding van de Sociale Verzekeringsbank over de eigendom van de woning, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten onroerend goed bezaten met een waarde die de bijstandsnorm overschreed. Het college heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 147.644,16.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in een eerdere uitspraak de rechtbank opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Het college handhaafde echter zijn eerdere besluit, wat leidde tot een nieuwe rechtsgang.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de waarde van de onroerende zaken en dat zij niet in staat zijn geweest om de gevraagde informatie te verstrekken. De Raad oordeelt dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaken niet aan bijstandverlening in de weg stond. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft gesteld dat de waarde van de onroerende zaken niet kon worden vastgesteld door het gebrek aan medewerking van appellanten. De Raad concludeert dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd is, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.