ECLI:NL:CRVB:2017:2169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
16/711 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen eigendom in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1988 een woning in Turkije bezitten, maar deze eigendom niet hebben gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellanten ontvingen bijstand van 15 november 1994 tot en met 31 mei 2007, maar na een melding van de Sociale Verzekeringsbank over de eigendom van de woning, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten onroerend goed bezaten met een waarde die de bijstandsnorm overschreed. Het college heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 147.644,16.

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in een eerdere uitspraak de rechtbank opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Het college handhaafde echter zijn eerdere besluit, wat leidde tot een nieuwe rechtsgang.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de waarde van de onroerende zaken en dat zij niet in staat zijn geweest om de gevraagde informatie te verstrekken. De Raad oordeelt dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaken niet aan bijstandverlening in de weg stond. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft gesteld dat de waarde van de onroerende zaken niet kon worden vastgesteld door het gebrek aan medewerking van appellanten. De Raad concludeert dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd is, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

16/711 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 december 2015, 15/5778 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] , Turkije
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 15 november 1994 tot en met 31 mei 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij brief van 15 juni 2011 heeft de Sociale verzekeringsbank aan het college laten weten dat uit een onderzoek dat naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen, is gebleken dat appellanten sinds 1988 een woning in Turkije hebben en dat de waarde van de woning is vastgesteld op minimaal € 182.725,-.
1.3.
Naar aanleiding van deze informatie heeft het college het Internationaal Bureau
Fraude-Informatie verzocht om een nader onderzoek in te stellen naar het bezit van appellanten van onroerend goed in Turkije. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 24 november 2011. Uit dit onderzoeksverslag en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. Op naam van appellant is belastingaangifte gedaan voor twee werkplaatsen en zeven woningen (onroerende zaken). Uit deze belastingaangifte blijkt dat appellant op 1 januari 1988 een perceel bouwgrond heeft verworven. De daarop gebouwde woningen en de werkplaatsen zijn in de loop van de jaren daarna, vanaf 1 januari 1993, opgeleverd. De onroerende zaken zijn gelegen in de gemeente [gemeente] . Appellant heeft de onroerende zaken op 6 januari 2011 verkocht. De onroerende zaken zijn in hun huidige staat op verzoek van het Bureau Sociale Zaken door een makelaar in Istanbul op 21 november 2011 getaxeerd op een marktwaarde van in totaal € 486.000,- nadat hij eerder als indicatieve waarde een bedrag van € 684.275,- had genoemd. Deze makelaar heeft het Bureau Sociale Zaken laten weten dat taxatie per eerdere datum (verwervingsdatum en datum aanvang bijstandverlening) niet mogelijk is, omdat vanwege de verstreken termijn geen goede en betrouwbare inschatting kan worden gemaakt van de situatie in de voorgaande jaren.
1.4.
Het college heeft appellanten bij brieven van 20 juni 2012 en van 20 juli 2012 gevraagd om nadere informatie aan te leveren over de onroerende zaken. Daarbij heeft het college appellanten onder meer verzocht om een kopie van de koopakte, een kopie van de eventuele hypotheekakte en bewijzen van huurinkomsten over de periode van 1994 tot en met 2007 over te leggen en opgave te doen van de waarde van de onroerende zaken, ondersteund door bewijzen, per 15 november 1994 en per 31 mei 2007. Appellanten hebben op deze brieven niet gereageerd.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 augustus 2012 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met
31 mei 2007 (te beoordelen periode) te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode, inclusief de verstrekte bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslagen, tot een bedrag van € 147.644,16 bruto van appellanten terug te vorderen.
1.6.
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft het college de tegen het besluit van 16 augustus 2012 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van
8 april 2014 het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:572, de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2012 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na het verzenden van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.7.
Op 13 juli 2015 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit). Het college heeft bij het bestreden besluit het besluit van 16 augustus 2012 gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten sinds 1 juli 1997 onroerende zaken in Turkije in bezit hebben, waarvan de marktwaarde door een lokale makelaar werd geschat op € 684.275,-. Omdat appellanten niet de gevraagde informatie hebben verstrekt over het bezit van deze onroerende zaken, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Uit de registratie bij de afdeling aangifte onroerende goederen van het belastingkantoor van de gemeente [gemeente] blijkt dat appellant als belastingplichtige wordt aangemerkt en dat hij belastingaangifte heeft gedaan voor de onroerende zaken, zoals die ten tijde van het onderzoek door het Bureau Sociale Zaken bij het belastingkantoor op 30 maart 2011 geregistreerd waren. Ook blijkt uit die registratie dat de grond is verworven op 1 januari 1988 en dat de onroerende zaken in de periode van 1 januari 1993 tot en met 1 januari 2004 in vier etappes is bebouwd. Het college en de rechtbank hebben terecht verwezen naar de uitspraak van 19 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9743, waaruit volgt dat bij de onroerendezaakbelasting in Turkije als belastingplichtige wordt aangemerkt de eigenaar, de vruchtgebruiker van het gebouw of, indien deze twee ontbreken, degene die over het onroerend goed mag beschikken als ware hij eigenaar. Het college heeft op grond van de registratie van appellant als belastingplichtige er dan ook van mogen uitgaan, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover appellant daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De beroepsgrond dat uit de belastingaangiften niet de eigendom van de woning kan worden afgeleid, slaagt dan ook niet. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat uit de stukken niet blijkt van een uittreksel uit het onroerendgoedregister waaruit de eigendom blijkt, is gelet op wat hiervoor is overwogen daartoe ontoereikend.
4.3.
Het college heeft op basis van het onder 1.3 bedoelde onderzoek vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van onroerende zaken in Turkije waarover appellanten geen mededeling hebben gedaan. Omdat, zo blijkt ook uit de toelichting van de door het Bureau Sociale Zaken ingeschakelde makelaar, de waarde van de onroerende zaken voor de te beoordelen periode achteraf niet meer viel vast te stellen, heeft het college appellanten schriftelijk verzocht informatie te verschaffen waarmee inzicht in die waarde kon worden verkregen. Aangezien appellanten herhaaldelijk aan dit verzoek geen gehoor hebben gegeven, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de onroerende zaken en daarmee het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5783) is het aan de betrokkene en niet aan het bestuursorgaan om bij verzwegen eigendom van onroerende zaken gegevens over te leggen op grond waarvan de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode in geding kan worden bepaald en het recht op bijstand op grond daarvan - ondanks schending van de inlichtingenverplichting - kan worden vastgesteld. In dit geval betekent dat, dat het op de weg van appellanten ligt om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 zodanig laag was, dat deze niet aan bijstandverlening in de weg stond. Gelet hierop treft de niet nader toegelichte en onderbouwde stelling van appellanten dat de waarde van de onroerende zaken niet op juiste wijze is vastgesteld, geen doel.
4.5.
Dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben aangevoerd dat in hun geval sprake is van dringende redenen nu zij in Turkije slechts een inkomen hebben uit de Algemene Ouderdomswet (AOW). De terugvordering en de invordering daarvan door het college, waarbij de volledige AOW-uitkering maandelijks wordt ingehouden, heeft geleid tot een situatie waarin zij niet langer kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het college heeft echter de door appellanten aangevoerde persoonlijke omstandigheden terecht niet aangemerkt als dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin, reeds omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze omstandigheden het gevolg zijn van de terugvordering door het college. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en H.C.P. Venema en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD