1.9.Bij besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 gedeeltelijk gegrond verklaard op de grond dat was gebleken dat het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 december 2011 niet juist was vastgesteld. Het college heeft het totaal terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 39.298,99 (bruto). Bij besluit van 7 oktober 2014 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 29.270,-.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en besluit 2 herroepen voor zover dat betrekking heeft op intrekking van de bijstand na 1 februari 2014. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellante en haar zoon moeten worden aangemerkt als niet gemeld inkomen in de maanden waarin ze hebben plaatsgevonden. Gelet op deze bijschrijvingen had appellante in januari 2014 geen recht op bijstand. In februari 2014 waren de bijschrijvingen echter lager dan de voor appellante geldende norm, zodat de intrekking over de periode vanaf 1 februari 2014 onvoldoende is gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellante niet langer procesbelang heeft bij haar beroep tegen de opschorting, omdat de bijstand over januari 2014 terecht is ingetrokken. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 3 in stand blijven. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellante en haar zoon afkomstig van W in de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2013 moeten worden aangemerkt als niet door appellante bij het college gemelde inkomsten. Het college was dan ook gehouden de bijstand over deze periode te herzien en terug te vorderen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de motivering voor de herziening en terugvordering over de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 december 2011 in het bestreden besluit 3 ontbreekt. Op grond van een door het college overgelegd overzicht van stortingen op de bankrekening van appellante in deze periode heeft de rechtbank echter geoordeeld dat de stortingen moeten worden aangemerkt als niet door appellante bij het college gemelde inkomsten. Het college was dan ook gehouden ook de bijstand over deze periode te herzien en terug te vorderen.
3. Na een tussenuitspraak van de rechtbank van 31 juli 2015 heeft het college bij besluit van 2 september 2015 (bestreden besluit 5) de boete voor wat betreft de periode vóór 1 januari 2013 op grond van de Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz van de gemeente Diemen vastgesteld op 10% van de op 1 juni 2014 toepasselijke bijstandsnorm voor de duur van één maand. De boete voor wat betreft de periode na 1 januari 2013 is afgestemd op de hoogte van het netto-benadelingsbedrag van € 11.297,93. Omdat sprake is van grove schuld, heeft het college de boete vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag en bedraagt de boete naar boven afgerond € 8.480,-.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 4
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.
5. In de hoger beroepen heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.