ECLI:NL:CRVB:2017:2334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
15/6152 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening en kasstortingen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan appellanten werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juli 2017 uitspraak gedaan. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat mr. S. Faber, hebben in hoger beroep aangevoerd dat de kasstortingen op hun bankrekeningen en een ontvangen bedrag van een broer als leningen moeten worden beschouwd, en dat deze bedragen niet als middelen in aanmerking genomen mogen worden voor de bijstandsverlening. Het college heeft echter gesteld dat deze bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het om leningen gaat die terugbetaald moeten worden.

De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen en de bedragen die appellanten hebben ontvangen, in beginsel als middelen in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB) moeten worden beschouwd. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak, waarin is bepaald dat kasstortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van een bijstandontvanger als inkomen worden aangemerkt, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat het om leningen gaat die voor levensonderhoud zijn verstrekt. In dit geval hebben appellanten niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de ontvangen bedragen als leningen moeten worden gekwalificeerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het college de ontvangen bedragen terecht als inkomen heeft aangemerkt en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.6152 WWB

Datum uitspraak: 4 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 juli 2015, 15/1199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Tevens is verschenen de door appellanten meegebrachte tolk
M. Kada. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 augustus 2014 is de bijstand van appellanten ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) per 24 juli 2014 ingetrokken. Op 19 augustus 2014 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand
.Zij hebben de aanvraag op 21 augustus 2014 ingediend.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.3.
Appellanten hebben op 28 oktober 2014 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college appellanten met ingang van 28 oktober 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2014 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellanten over de periode van 1 tot en met 27 oktober 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. De aanvraag om bijstand van appellanten over de periode van 21 augustus 2014 tot en met 30 september 2014 heeft het college afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat in de periode van 21 tot en met 31 augustus 2014 kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellanten van in totaal € 1.030,- en appellant in de periode van 1 tot en met 30 september 2014 een bedrag van € 2.500,- contant van zijn broer heeft ontvangen. Nu niet aannemelijk is geworden dat deze bedragen als leningen zijn verstrekt, dienen deze bedragen als in aanmerking te nemen middelen te worden beschouwd. Dit leidt er toe dat appellanten in de periode van 21 augustus 2014 tot en met 30 september 2014 konden beschikken over middelen boven de voor hen geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat voor de leningen een reële terugbetalingsverplichting gold. Appellant kan de geleende bedragen pas terugbetalen als hij weer over (voldoende) inkomen beschikt. Dat appellant pas in mei 2015 een eerste aflossing heeft kunnen doen is gelegen in de omstandigheid dat het college de bijstand bij wijze van maatregel over de maanden december 2014 en januari 2015 heeft verlaagd met respectievelijk 80% en 100%. Hierdoor heeft appellant niet eerder op de leningen kunnen aflossen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 augustus 2014 (datum melding) tot 1 oktober 2014 (ingangsdatum bijstand).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt, ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.3.
In de te beoordelen periode is op 22 augustus 2014 een bedrag van € 30,- en op
25 augustus 2014 een bedrag van € 1.000,- contant op de bankrekening van appellanten gestort. Omdat het hier kasstortingen betreft, is niet duidelijk van wie de bedragen afkomstig waren. Met de nadien overgelegde verklaringen hebben appellanten de herkomst van het geld niet duidelijk gemaakt, omdat verifieerbare bewijsstukken bij deze verklaringen ontbreken. Reeds hierom is niet aan de voorwaarden als bedoeld in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 15 september 2015 voldaan. Verder heeft appellant in september 2014 een bedrag van
€ 2.500,- van zijn broer ontvangen. Appellant heeft met de door hem overgelegde, achteraf opgestelde, verklaring van zijn broer van 31 oktober 2014 en diens aanvullende verklaring van 21 januari 2015 niet aannemelijk gemaakt dat bij de betaling reeds de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden en dat die lening voor
levensonderhoud is bedoeld. Daarom is ook voor het door appellant ontvangen bedrag van € 2.500,- niet aan de voorwaarden als bedoeld in de onder 4.2 genoemde uitspraak van
15 september 2015 voldaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college de door appellanten ontvangen bedragen terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt. Gelet hierop zal de Raad beroepsgronden van appellant over de mogelijkheid van afbetalen van de leningen buiten bespreking laten.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD