4.2.Appellante heeft voorts aangevoerd dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, omdat zij geen inkomsten heeft genoten. Ook deze grond slaagt niet. Zelfs indien appellante niets van doen heeft gehad met de hennepkwekerij en haar handelen moet worden gezien als het verrichten van voorbereidingshandelingen met het oog op een te starten bedrijf, geldt dat sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. Appellante heeft geen enkele administratie bijgehouden, zodat geen inzicht bestaat in de aard en de omvang van de door haar verrichte activiteiten. Dit betekent dat het recht op bijstand over periode van 28 november 2013 tot en met 14 januari 2014 niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien. Vanwege meerdere beroertes heeft zij cognitieve stoornissen en is zij hulpbehoevend. Door die cognitieve stoornissen was het appellante niet duidelijk dat de gegevens die zij had moeten melden van belang zijn voor het recht op bijstand. In het geval van terugvordering zal dit onaanvaardbare sociale en financiële consequenties hebben voor appellante, aangezien zij een aanzienlijke schuld zal hebben bij de gemeente. Bovendien is het onwenselijk dat iemand met forse cognitieve beperkingen en een beperkt ziekte-inzicht wordt geconfronteerd met deze vergaande gevolgen.
4.3.2.Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Met betrekking tot de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering geldt dat deze zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Ook de door appellante genoemde financiële consequenties vormen gelet daarop geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Voor de terugvordering is uitsluitend van belang dat college 1 aan appellante achteraf bezien ten onrechte bijstand heeft verleend. Bij de beoordeling van de dringende redenen gaat het vervolgens om de gevolgen die die terugvordering heeft. De cognitieve stoornissen van appellante zijn niet het gevolg van de terugvordering. Het mogelijk ontbreken van enige verwijtbaarheid van appellante - gelet op haar cognitieve stoornissen - speelt bij de beoordeling van de dringende redenen geen rol.
4.4.1.Volgens appellante had college 1, gelet op de cognitieve beperkingen van appellante en haar beperkte mogelijkheden om inkomen boven bijstandsniveau te verdienen, moeten afzien van het opleggen van een boete, dan wel deze moeten matigen tot nihil, dan wel tot 10%. Gelet op de beperkte draagkracht van appellante is de boete niet evenredig en niet passend.
4.4.2.Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden. 4.4.3.Uit de in 4.4.2 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘gewone’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.4.4.Het geschil ziet wat betreft de boete allereerst op de mate van verwijtbaarheid. In het rapport van het Slotervaartziekenhuis wordt geconcludeerd dat het cognitief functioneren van appellante over vrijwel de gehele linie gestoord is. Het ziekte-inzicht is zeer beperkt, waardoor denkbaar is dat appellante zich in sommige situaties overschat en de consequenties van haar handelen niet altijd kan overzien. Gelet hierop kan het zo zijn dat appellante haar mogelijkheden heeft overschat toen zij de verbintenissen aanging met betrekking tot het bedrijfspand, maar daarmee is niet komen vast te staan dat zij de consequenties van haar handelen in bijstandsrechtelijke zin niet kon overzien en de schending van de inlichtingenverplichting haar in het geheel niet zou zijn toe te rekenen. De verklaring die appellante heeft afgelegd tijdens haar verhoor duidt daar niet op. Volgens appellante betreft dit papegaaiengedrag, maar daarvoor is in de verslaglegging van het verhoor, door middel van vraag en antwoord, geen aanknopingspunt te vinden. Een boete van 25% van het benadelingsbedrag, zijnde een boete van € 343,59, is daarom evenredig te achten.
4.4.5.Het geschil ziet voorts op de draagkracht. Voor een verdergaande matiging op basis van de financiële omstandigheden van appellante bestaat geen aanleiding. Hierbij is van belang dat appellante de boete, uitgaande van de voor haar geldende bijstandsnorm, inmiddels heeft voldaan (vergelijk de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10). De Raad is daarom van oordeel dat de door de rechtbank vastgestelde boete evenredig is. 4.4.6.Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 slagen de gronden niet voor zover deze zijn gericht tegen de intrekking en de terugvordering. Gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.5 slagen de gronden met betrekking tot de vastgestelde boete evenmin. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd.
4.5.1.Appellante heeft ook in de zaak tegen college 2 de in de zaak tegen college 1 aangevoerde gronden tegen de intrekking en de terugvordering naar voren gebracht.
4.5.2.Nu appellante niet tegen de in 1.4.3 genoemde uitspraak is opgekomen, moet de Raad uitgaan van de juistheid van de intrekking en van de juistheid van de grondslag voor de terugvordering. De rechtbank heeft in die uitspraak immers de daarop betrekking hebbende gronden onvoorwaardelijk en uitdrukkelijk verworpen en appellante heeft geen hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Niet in geschil is dat college 2, wat betreft de hoogte van de terugvordering, op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de in 1.4.3 genoemde uitspraak.
4.5.3.Met betrekking tot de door college 2 opgelegde boete voert appellante dezelfde gronden aan als zij tegen de door college 1 opgelegde boete heeft aangevoerd. De Raad verwijst in dat kader naar 4.4.2 tot en met 4.4.4. Voor de zaak tegen college 2 betekent dit dat een boete van 25% van het benadelingsbedrag van € 3.952,57 netto, zijnde een boete van
€ 903,32 in beginsel evenredig is te achten.
4.5.4.Met betrekking tot de afstemming van de boete is hier voorts het volgende van belang. De boete moet verder worden gematigd tot een bedrag dat binnen een redelijke termijn kan worden afgelost (uitspraak van 1 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9). Nu sprake is van verminderde verwijtbaarheid, moet bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht worden genomen dat appellante deze in zes maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellant als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 589,67 te weten zesmaal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 982,79). Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond. De omstandigheid dat appellante voor hetzelfde feitencomplex ook al een boete opgelegd heeft gekregen van college 1 kan bij de beoordeling van de draagkracht geen rol spelen. Dit is alleen al het geval nu appellante die boete inmiddels heeft voldaan. 4.5.5..Gelet op 4.5.1 slagen de gronden niet voor zover deze zijn gericht tegen de intrekking en de terugvordering (bestreden besluit 2A). Gelet op 4.5.2 tot en met 4.5.4 dient aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 2B vernietigen voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 903,32. Met toepassing van artikel 8:72a, van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 589,67, aangezien de boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 geen aanleiding. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ziet de Raad aanleiding om college 2 te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.