ECLI:NL:CRVB:2017:2734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-6652 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en getuigenverklaringen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante en appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de beoordeling van een gezamenlijke huishouding en de rechtmatigheid van de bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand sinds 17 november 2004, maar na een melding van de sociale dienst over het vermoeden van samenwoning met appellante, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand van appellant en de terugvordering van bijstandsbedragen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante niet-ontvankelijk en het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de beroepsgronden niet heeft ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank een fout heeft gemaakt in de verzending van de stukken en heeft besloten om de zaak inhoudelijk te beoordelen. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche beoordeeld en geconcludeerd dat in de perioden van 22 september 2011 tot 1 mei 2012 en van 8 oktober 2013 tot 3 november 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens zijn de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

16/6652 WWB, 16/6677 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 15 september 2016, 15/6613 (aangevallen uitspraak 1) en 15/6617 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en een nader stuk ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 9 mei 2017. Appellante en appellant zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hopmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk met ingang van 17 november 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een klantmanager van de sociale dienst Groesbeek over onder meer het vermoeden dat appellant zou samenwonen met appellante, heeft de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, openbare registers geraadpleegd, waarnemingen gedaan, appellant en appellante verhoord alsook getuigen gehoord, onder wie de minderjarige zoon van appellante, [naam W] (W). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij het aan appellanten gerichte besluit van 28 november 2014 de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 22 september 2011 en de over de periode van 22 september 2011 tot en met
30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot bedragen van € 34.068,61 aan algemene bijstand en € 1.965,50 aan bijzondere bijstand van appellant terug te vorderen en van appellante mede terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het besluit van 28 november 2014 gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard onder verbetering van de motivering.
1.5.
Bij besluit van eveneens 8 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 28 november 2014 gemaakte bezwaar van appellante gegrond verklaard voor wat betreft het bedrag van de medeterugvordering en het bedrag van de medeterugvordering over de jaren 2012 en 2013 nader vastgesteld op € 8.235,86 en
€ 2.762,65 bruto aan algemene bijstand en € 1.105,- aan bijzondere bijstand.
1.6.
Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd van 22 september 2011 tot 1 mei 2012 op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] , van 1 mei 2012 tot 13 september 2012 op camping [naam camping] te [woonplaats 1] en van 8 oktober 2013 tot 3 november 2014 op het adres [adres 2] te [woonplaats 1] . Appellant heeft hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college, waardoor hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB was het college bevoegd om de bijstand mede terug te vorderen van appellante. In de periode van 13 september 2012 tot 8 oktober 2013 woonde appellant op het adres
[adres 3] te [woonplaats 2] , zodat voor die periode geen recht op bijstand jegens het college bestaat.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroepschrift van
3 november 2015 niet de gronden bevat waarop het beroep berust. Appellante is bij brief van 5 november 2015 uitgenodigd dit verzuim binnen vier weken na dagtekening van die brief te herstellen. Van appellante zijn binnen de gestelde termijn geen beroepsgronden ontvangen. De gronden van beroep in de zaak van appellant, die op 18 november 2015 zijn ontvangen, hebben geen betrekking op het beroep van appellante. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante zich zonder nadere onderbouwing op het standpunt gesteld dat de gronden van het beroep wel zijn verzonden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de zaken van haar en appellant synchroon liepen. In beide zaken is op
3 november 2015 een inleidend beroep ingesteld bij de rechtbank. Beide beroepschriften werden in één envelop naar de rechtbank gestuurd. Deze inleidend beroepschriften zijn ook door de rechtbank ontvangen. In elk van beide zaken heeft de rechtbank bij brief van
5 november 2015 verzocht om binnen vier weken de gronden van het beroep aan te leveren. Vervolgens zijn ook de aanvullende beroepschriften in beide zaken tegelijkertijd naar de rechtbank verzonden in één envelop. Aangezien de rechtbank de beroepsgronden van appellant heeft ontvangen, is het uitgesloten dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante niet heeft ontvangen.
3.2.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 16/6652, aangevallen uitspraak 1
4.1.
Ter zitting is gebleken dat de rechtbank bij de verzending van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan partijen aan het college de gronden van het beroep van appellante en niet die van appellant heeft toegezonden. In het procesdossier van het college zit namelijk, achter de brief van de rechtbank waarmee de rechtbank stelt dat zij het aanvullend beroepschrift van appellant van 17 november 2015 toezendt, het aanvullend beroepschrift van appellante van 17 november 2015 gevoegd. Het college beschikt niet over het aanvullend beroepschrift van appellant. Kennelijk heeft de rechtbank abusievelijk het aanvullend beroepschrift van appellante van 17 november 2015, dat in dezelfde envelop zat als het aanvullend beroepschrift van appellant en dat van dezelfde datum was en eenzelfde inhoud had, aangezien voor een kopie van het aanvullend beroepschrift van appellant. De rechtbank heeft het aanvullend beroepschrift van appellante van 17 november 2015 dus wel ontvangen en ten onrechte het origineel daarvan doorgestuurd aan het college.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven. Partijen hebben ter zitting de Raad verzocht om de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank en gelijktijdig met het hoger beroep van appellant ook het hoger beroep van appellante inhoudelijk te beoordelen. Voor het hoger beroep van appellante dienen daarbij dezelfde hoger beroepsgronden te gelden als de gronden die appellant in hoger beroep heeft ingediend.
Intrekking
5.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil of sprake is van een gezamenlijke huishouding in de perioden van 22 september 2011 tot en met 12 september 2012 en van 8 oktober 2013 tot
3 november 2014. Verder is tussen appellant en het college in geschil of appellant in de periode van 13 september 2012 tot 8 oktober 2013 zijn woonplaats buiten de gemeente had. Appellanten hebben aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de besluitvorming over de twee eerstgenoemde perioden en appellant heeft datzelfde aangevoerd voor de laatstgenoemde periode.
5.3.
Appellanten hebben beroepsgronden gericht tegen de gebruikmaking van de getuigenverklaring van W en de getuigenverklaringen van [naam L] , de zus van appellante (L), en haar partner [naam V] (V). Deze beroepsgronden worden eerst besproken.
5.4.
Niet betwist wordt dat W als minderjarige, ook zonder de instemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger, als getuige kon worden gehoord. Er is voorts geen grond om zijn verklaring reeds op voorhand buiten beschouwing te laten. De stelling dat hij op zodanige wijze werd verhoord dat er geen sprake kan zijn van een uit vrije wil en naar waarheid afgelegde verklaring, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft in dit verband terecht betekenis toegekend aan het feit dat W ten tijde van het gehoor vijftien jaar was, dat hij in zijn eigen woning, en dus in een hem bekende omgeving, is gehoord, dat hij is gewezen op het verschoningsrecht en dat uit het verslag van het gehoor niet kan worden opgemaakt dat hij de vragen niet heeft begrepen of anders heeft verklaard dan hij eigenlijk heeft gewild. Er is geen grond voor de conclusie dat W bij het gehoor zodanig is bejegend dat hij niet uit vrije wil en naar waarheid heeft verklaard. De Raad hecht hierbij ook betekenis aan het feit dat tegen de wijze van horen geen klacht is ingediend en dat W niet op enigerlei wijze is teruggekomen op de door hem afgelegde verklaring.
5.5.
Ook voor de verklaringen van L en V geldt dat er geen grond is deze verklaringen reeds op voorhand als ontoelaatbaar bewijs buiten beschouwing te laten. Het gaat hier om tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaringen en volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een dergelijke verklaring worden uitgegaan. De stelling dat sprake is van rancuneuze verklaringen is als zodanig ontoereikend om van vorenstaand uitgangspunt af te wijken.
5.6.
Voor de beoordeling van de onder 5.4 en 5.5 bedoelde verklaringen is van belang of deze voldoende feitelijke gegevens bevatten, of zij voldoende specifiek en gedetailleerd zijn, of zij op eigen waarneming berusten en of zij in lijn zijn met de overige onderzoeksbevindingen.
6. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, het eerste, in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde criterium, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
Periode van 22 september 2011 tot 1 mei 2012 (periode 1): [adres 1]
7.1.
De beschikbare gegevens bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . Het college heeft ter zitting erkend dat de verklaringen van appellanten over deze periode geen concrete aanduidingen bevatten over het hoofdverblijf van appellant op het adres van appellante. Het college heeft erop gewezen dat de verklaringen van appellanten wel duiden op aanwezigheid van appellant aldaar en aangevoerd dat deze verklaringen bezien moeten worden in samenhang met de verklaringen van de getuigen. Het gaat hier om de verklaringen van V, van L, van de ex-partner van appellante, [naam K] (K), en zoon W.
7.2.
V verklaart uit eigen wetenschap dat appellanten hebben samengewoond op de [adres 1] , maar haar verklaring bevat geen feiten of omstandigheden die duidelijk maken hoe zij tot deze conclusie is gekomen en waarop zij haar wetenschap baseert.
L verklaart dat appellanten altijd samen waren, waarbij haar verklaring uit eigen wetenschap strekt tot februari 2012 en dus niet de gehele periode bestrijkt. Deze verklaring is onvoldoende concreet en specifiek over de duur van het verblijf van appellant bij appellante en zegt ook anderszins onvoldoende over het hoofdverblijf aan de [adres 1] . K verklaart niet uit eigen wetenschap. Op de vraag hoe hij weet op welke adressen appellanten met W hebben gewoond, antwoordt hij dat hij dit van W en van derden heeft gehoord. De enkele verklaring van W is ontoereikend om daarop het belastende besluit tot intrekking en (mede-)terugvordering over deze periode te baseren. Daarbij komt dat W zijn verklaring weliswaar heeft afgelegd op vijftienjarige leeftijd, maar dat hij in de periode waarop de verklaring ziet twaalf jaar was, zodat deze verklaring, mede gelet op het tijdsverloop, met de nodige terughoudendheid moet worden beoordeeld.
7.3.
Dit betekent dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB gedurende periode 1.
Periode van 1 mei 2012 tot 13 september 2012 (periode 2): camping [naam camping]
8.1.
Voor periode 2 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten op de camping gezamenlijk hoofdverblijf hadden. Voor dit oordeel kent ook de Raad betekenis toe aan de verklaring van appellant, die heeft verklaard dat hij drie tot vier dagen per week bij appellante op de camping verbleef en de verklaring van appellante, die als volgt heeft verklaard: “Op de camping hebben [appellant] en ik en [W] het merendeel van de tijd samen doorgebracht. [Appellant] was er altijd. (…) [Appellant] hield ook zijn kamer aan voor zijn spullen.” Verder heeft de campingeigenaar verklaard dat appellanten samen een accommodatie huurden en er samen met een zoon verbleven. Ten slotte vinden de hiervoor weergegeven verklaringen steun in de verklaring van W die over deze periode heeft verklaard dat appellant met zijn spullen was ingetrokken, nooit meer bij hen is weggeweest en dat zij vóór het [adres 3] een paar maanden op camping [naam camping] hebben gezeten. W verklaart daarbij gedetailleerd over de woonsituatie op de camping.
Periode van 8 oktober 2013 tot 28 november 2014 (periode 3): [adres 2] te [woonplaats 1]
8.2.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant in periode 3 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Appellant heeft verklaard dat hij daar heel vaak is, drie tot vier dagen per week. Zij eten zoveel mogelijk samen. Zijn administratie, kleren en schoenen liggen in de woning. Verder heeft appellant verklaard dat zijn spullen, kleding en administratie en zijn scooter op het adres van appellante zijn. Hij staat op [adres 4] ingeschreven omdat hij schulden heeft en appellante daarmee niet wil belasten. Ook appellante heeft verklaard dat appellant heel veel bij haar is, waarmee zij bedoelt dat hij zeker drie à vier dagen in de week bij haar is; hij eet, drinkt en slaapt in haar woning. Ook zij heeft verklaard dat appellant zijn kleding, schoenen en administratie in haar woning heeft en dat zijn scooter achter haar woning staat. Bij het huisbezoek zijn de door appellanten genoemde spullen ook in en bij de woning aangetroffen. Deze verklaringen worden ondersteund door de verklaring van W, de verklaring van buurtbewoner
[naam buurtbewoner] , en door de waarnemingen en de observaties, waarvan de bevindingen in het rapport van de sociale recherche zijn weergegeven.
8.3.
Uit 8.1 en 8.2 volgt dat in de perioden 2 en 3 was voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning.
8.4.
Appellanten worden niet gevolgd in hun betoog dat de vriendendiensten die over en weer werden verricht de conclusie niet kunnen rechtvaardigen dat sprake is van wederzijdse zorg, nu ook niet is gebleken van financiële verstrengeling. Daartoe geldt het volgende.
8.5.
Wederzijdse zorg, het tweede criterium waaraan moet worden voldaan, kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. De subjectieve beleving is hierbij niet van belang en ook de motieven op grond waarvan wederzijdse zorg wordt verleend zijn voor de toepassing van de WWB niet relevant.
8.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Voor dit oordeel wordt verwezen naar de verklaringen van appellanten. Hieruit blijkt dat appellant werkzaamheden in de tuin bij appellante verrichtte, dat hij de auto van appellante mocht gebruiken, dat hij appellante heen en weer bracht naar het werk, samen met appellante boodschappen deed en financieel bijsprong als appellante geld tekort kwam. Appellante deed de administratie voor appellant en stelde haar woning kosteloos ter beschikking aan appellant. Hiermee is sprake van wederzijdse zorg.
8.7.
Uit 8.3 en 8.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de perioden 2 en 3 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante.
Periode van 13 september 2012 tot 8 oktober 2013 (periode 4): verblijf in [woonplaats 1]
9.1.
Appellant stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen) van 18 april 2007 tot 8 mei 2013 ingeschreven op het adres [adres 5] te [woonplaats 1] en vervolgens vanaf 8 mei 2013 op het adres [adres 4] te [woonplaats 1] . Appellante stond ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats 2] .
9.2.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Indien het bijstandverlenend orgaan tot de slotsom komt dat betrokkene niet woont op het opgegeven adres, ligt het niet op zijn weg om vervolgens te onderzoeken of betrokkene mogelijk elders in de gemeente woonplaats heeft.
9.3.
Onderzoek bij de adressen waar appellant ingeschreven heeft gestaan heeft uitgewezen dat hij daar in deze periode niet heeft verbleven. De verhuurster van het adres [adres 5] heeft verklaard dat appellant daar niet meer is geweest vanaf maart 2012. De verhuurder van de woning aan [adres 4] heeft verklaard dat appellant geen sleutel heeft van de woning, dat hij een kamertje boven heeft en dat hij van tevoren belt als hij hier slaapt, gemiddeld één keer in de week. Ook appellant zelf heeft verklaard dat hij daar slechts één nacht per week sliep op de bank, dat hij daar geen spullen had en geen sleutel had. Uit het buurtonderzoek blijkt dat de naaste buren van [adres 4] appellant niet kennen. Hierbij is ten slotte nog van belang dat uit de verklaringen van appellant blijkt dat hij drie tot vier dagen bij appellante was. Voorts heeft een buurtbewoonster van het adres [adres 3] op 8 oktober 2014 als getuige verklaard dat daar een gezin heeft gewoond, bestaande uit appellant, appellante en W en dat het voor haar duidelijk was dat de man, vrouw en zoon daar woonden op dat adres. Daarbij heeft deze getuige deze drie personen met de juiste voornamen aangeduid. Deze verklaring wordt voorts ondersteund door W en de depothouder voor krantenbezorging van Wegener, waaruit blijkt dat appellant niet in [woonplaats 1] verbleef. De depothouder ontleent haar wetenschap aan haar contacten met appellanten als bezorgers van het blad De Gelderlander in [woonplaats 2] , naar haar zeggen, gedurende zes of zeven maanden in de periode 2012/2013 voordat appellanten naar [woonplaats 1] verhuisden.
9.4.
De onderzoeksbevindingen bieden dan ook voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in periode 4 niet zijn woonplaats in [woonplaats 1] , thans gemeente Berg en Dal, had.
10.1.
Gelet op 8.7 en 9.4 staat vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat hij in de perioden 2 en 3 een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dat hij in periode 4 buiten de gemeente verbleef. Voor de perioden 2 en 3 betekent dit dat appellant niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en voor periode 4 dat hij geen recht had op bijstand jegens het college.
10.2.
Het college was gelet op 10.1 op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dit artikellid sinds 1 juli 2013 luidt, gehouden de bijstand van appellant over de perioden 2, 3 en 4 in te trekken.
Terugvordering
11.1.
Uit 10.1 en 10.2 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikellid luidt sinds 1 januari 2013, gehouden was de kosten van bijstand over de perioden 2, 3 en 4 terug te vorderen van appellant en op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de voor appellant over de perioden 2 en 3 gemaakte kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellante.
11.2.
Ten aanzien van de (mede)terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de perioden 2 en 3 hebben appellanten in hoger beroep bestreden dat appellante beschikte over een inkomen boven de voor gehuwden geldende norm, zodat huns inziens in ieder geval nog recht bestond op aanvullende bijstand. Deze stelling is niet lang voor de zitting onderbouwd met inkomensgegevens van appellante.
11.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening kan worden gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden in de periode waarover wordt teruggevorderd. Tot nu toe ontbraken daarover echter deugdelijke gegevens. Uit een controle in Suwinet die het college heeft verricht bleek van meer inkomsten van appellante dan de door haar overgelegde onder 11.2 bedoelde gegevens. Het college is bereid om over de perioden 2 en 3 aan de hand van de door appellante verstrekte en nog nader te verstrekken inkomensgegevens het recht op aanvullende bijstand van appellanten nader te bezien.
12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellant over periode 1 en voor zover het betreft de terugvordering van appellant als geheel, omdat een besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd. Voorts bestaat aanleiding het besluit van 28 november 2014 wat betreft de intrekking over periode 1 te herroepen. In zoverre berust dit besluit immers op dezelfde ondeugdelijke grondslag als bestreden besluit 1 en is het niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Ook zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen. Het college zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2014 voor zover dat ziet op de terugvordering en op het bezwaar van appellante tegen dat besluit, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
13. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
14. Aanleiding bestaat voorts om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor appellant begroot op in totaal € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand en ook voor appellante begroot op in totaal
€ 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1 van 8 september 2015 voor zover het betreft de intrekking van
de bijstand van appellant over de periode van 22 september 2011 tot 1 mei 2012 en voor
zover het betreft de terugvordering van appellant;
- herroept het besluit van 28 november 2014 voor zover het betreft de intrekking van de
bijstand van appellant over de periode van 22 september 2011 tot 1 mei 2012 en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
8 september 2015;
- vernietigt bestreden besluit 2 van 8 september 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar van appellant te nemen voor
zover dat ziet op de terugvordering en op het bezwaar van appellante tegen de
mede-terugvordering met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit
besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.980,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 339,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD