ECLI:NL:CRVB:2017:2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/8321 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om terug te komen van besluit tot intrekking persoonsgebonden budget en nieuwe aanvraag voor pgb

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij een eerder besluit tot intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) is gehandhaafd. Appellant had in 2007 een pgb ontvangen voor hulp bij het huishouden, maar dit werd in 2008 ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en later verzocht om herziening van het besluit, maar het college heeft dit verzoek afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op het besluit van 12 november 2008. Appellant had geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 15 september 2009, waardoor het besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het verzoek van appellant voor de toekomst om een pgb toe te kennen, moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag. Het college had op deze aanvraag moeten beslissen, wat niet is gebeurd. De Raad vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

15/8321 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 november 2015, 14/4479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sietsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. Albers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Boegborn en mr. E.T. ‘t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning hulp bij het huishouden toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 15 januari 2007 tot en met
31 december 2007.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2008 heeft het college het onder 1.1 genoemde pgb ingetrokken en het aan appellant betaalde bedrag van € 870,- teruggevorderd. Daarnaast heeft het college bepaald dat appellant met ingang van het jaar 2009 niet meer in aanmerking komt voor een pgb, maar voor zorg in natura.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college bepaald dat de op 12 december 2008 van appellant ontvangen verantwoording over het jaar 2007 niet in behandeling wordt genomen, omdat de termijn voor het indienen van verantwoording is verstreken.
1.4.
Appellant heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 november 2008. Dit bezwaar heeft het college bij beslissing op bezwaar van 15 september 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant ondanks herhaald verzoek, ook tijdens de bezwaarprocedure, niet heeft voldaan aan zijn verplichting de besteding van het in 2007 verleende pgb te verantwoorden.
1.5.
Bij brief van 11 april 2014 met als aanhef “VERZOEK HERZIENING BESLUIT
12 NOVEMBER 2008 / TOEKENNING PGB” heeft appellant het college verzocht het besluit van 12 november 2008 te herzien en zich uit te laten over de toekenning van een pgb voor de jaren 2008 tot en met 2014.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college het verzoek om het besluit van
12 november 2008 te herzien afgewezen. Volgens het college kan er aanleiding zijn om op een in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen indien blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden, maar is daarvan geen sprake.
1.7.
Bij besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2014 ongegrond verklaard. Het door appellant in bezwaar overgelegde verantwoordingsformulier over het jaar 2007, dat door het college eerder was ontvangen en bij besluit van 17 december 2008 niet in behandeling was genomen, wordt door het college niet als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid aangemerkt. Daarnaast heeft het college overwogen dat een pgb met terugwerkende kracht voor de jaren 2009 tot en met 2014 niet mogelijk is, omdat appellant in die periode al zorg in natura heeft ontvangen. Het college heeft aanvullend nog opgemerkt dat het in 2008 verleende pgb niet is teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college aan het bestreden besluit artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in dat artikel is niet gebleken. Appellant had beroep moeten instellen tegen de beslissing op bezwaar van 15 september 2009, indien hij meende dat de door hem in 2008 ingeleverde verantwoording over het jaar 2007 ten onrechte niet is meegenomen in de besluitvorming en hem ten onrechte geen pgb, maar zorg in natura is toegekend vanaf het jaar 2009.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het verantwoordingsformulier over het jaar 2007 wel tijdig heeft ingediend en dat hij dit formulier na 12 november 2008 nogmaals heeft ingebracht. Hiermee is volgens appellant sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid, zodat het college de aanvraag niet op grond van artikel 4:6 van de Awb kon afwijzen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij voor de toekomst een pgb voor hulp bij het huishouden wil.
3.2.
Het college heeft in verweer aangevoerd dat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is, omdat van een (herhaalde) aanvraag geen sprake is. Door geen beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar van 15 september 2009 staat vast dat appellant het pgb voor 2007 niet correct heeft verantwoord.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 11 april 2014 strekt ertoe dat het college terugkomt van het onder 1.2 genoemde besluit van 12 november 2008. Daarnaast strekt het verzoek van appellant ertoe dat hem voor de toekomst (opnieuw) een pgb voor hulp bij het huishouden wordt toegekend.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van 12 november 2008
4.2.
Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van
15 september 2009 waarbij het besluit van 12 november 2008 is gehandhaafd. Daarmee is het besluit van 12 november 2008 in rechte onaantastbaar geworden. Anders dan appellant kennelijk meent heeft dit besluit geen consequenties voor het in 2008 aan appellant toegekende pgb.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit, artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
4.4.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 4:6 van de Awb geen sprake is. Het verantwoordingsformulier over het jaar 2007 is gedagtekend op 15 januari 2008 en had daarmee vóór het besluit van 12 november 2008 kunnen worden ingestuurd. Dit wordt niet anders door het betoog van appellant dat hij dit ook heeft gedaan en dat hij het verantwoordingsformulier na 12 november 2008 nogmaals heeft toegestuurd. Deze argumenten had appellant in bezwaar tegen het besluit van 12 november 2008 of in een beroep tegen het besluit van 15 september 2009 naar voren kunnen brengen en zijn niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te merken (vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2174).
4.7.
Uit de onder 4.4 genoemde uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt, dat de vaststelling dat van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek evident onredelijk is. In wat appellant onder 3.1 heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid het verzoek van appellant af te wijzen. De opmerking van appellant ter zitting dat het terug te betalen bedrag van € 870,- door onder meer deurwaarderskosten inmiddels fors hoger is geworden en dat hij dit van zijn uitkering niet kan betalen leidt evenmin tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 12 november 2008 evident onredelijk is.
Het verzoek voor de toekomst een pgb toe te kennen
4.8.
Voor zover het verzoek van appellant ertoe strekt dat hem voor de toekomst opnieuw een pgb voor hulp bij het huishouden wordt toegekend, betreft het verzoek van appellant een nieuwe aanvraag. Het college had bij het bestreden besluit alsnog op deze aanvraag dienen te beslissen. Door dit na te laten is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb.
4.9.
De rechtbank heeft wat hiervoor is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op de aanvraag om appellant voor de toekomst een pgb voor hulp bij het huishouden toe te kennen. De Raad beschikt niet over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en zal daarom het college opdragen om in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- (€ 990,- in beroep en
€ 990,- in hoger beroep) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 juli 2014, voor zover niet is beslist op de aanvraag om voor de toekomst een pgb voor hulp bij het huishouden toe te kennen en draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Dogan

AB