ECLI:NL:CRVB:2017:2871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
15/7959 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is behandeld. Appellant ontving van 31 januari 2012 tot en met 3 februari 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaanden. Van 4 februari 2014 tot en met 5 mei 2014 ontvingen appellanten samen bijstand voor gehuwden. In mei 2014 werd er tijdens een doorzoeking in de woning van appellanten een contant geldbedrag van € 15.645,- aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft vervolgens de bijstandsverlening ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aangetroffen geld niet van hem was. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van appellant tijdens de verhoren door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) en de sociale recherche als bewijs gelden. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd, en dat appellanten geen recht hebben op de gevraagde langdurigheidstoeslag, omdat het inkomen in de referteperiode niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/7959 WWB, 15/7961 WWB, 15/7962 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 oktober 2015, 15/137, 15/142 en 15/825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Namens appellanten is verschenen mr. Hogervorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.E. Overhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 31 januari 2012 tot en met 3 februari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Van 4 februari 2014 tot en met 5 mei 2014 en van 16 tot en met 30 juni 2014 ontvingen appellanten samen bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 4 juli 2014 ontving het college informatie van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 6 mei 2014 een doorzoeking in de woning van appellanten heeft plaatsgevonden, waarbij een bedrag in contanten van € 15.645,- is aangetroffen en in beslag genomen, en voorts dat appellant onder meer op 7 en 8 mei 2014 en op 12 juni 2014 is verhoord door de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Naar aanleiding van de ingekomen informatie van de FIOD heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn appellant (nogmaals) op 28 juli 2014 en de dochter van appellante, [dochter] , op 4 augustus 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2014 en in processen-verbaal van 28 juli 2014 en
4 augustus 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 6 augustus 2014 (besluit 1) de aan appellant over de periode van 31 januari 2012 tot en met 3 februari 2014 verleende bijstand en de aan appellanten over de periode van 16 juni 2014 tot en met
30 juni 2014 verleende bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.407,22 van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het bezit van vermogen en de ontvangst van inkomsten het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van
26 september 2014 (besluit 2) is de aanvraag om langdurigheidstoeslag van 1 september 2014 afgewezen op de grond dat het recht op deze toeslag wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting evenmin kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 december 2014 (bestreden besluiten 1 en 2) zijn de bezwaren van appellanten tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de intrekking en terugvordering over de periode van 16 tot en met 30 juni 2014 niet langer wordt gehandhaafd. Voor appellant blijft de intrekking en terugvordering over de periode van
31 januari 2012 tot en met 5 mei 2014 gehandhaafd en wordt het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 4.996,13 en voor appellante blijft de intrekking en terugvordering over de periode van 5 februari 2014 tot en met 5 mei 2014 gehandhaafd en wordt het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 4.096,34. Het bezwaar tegen
besluit 2 is bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in zijn woning aangetroffen bedrag in contanten niet van hem maar van [dochter] is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant in zijn verhoor bij de Kmar heeft verklaard dat hij bij zijn terugkomst uit Zwitserland in 2012 een bedrag van circa € 12.000,- cash heeft meegenomen, dat hij goud heeft ingewisseld en daarmee wat heeft verdiend alsmede dat hij samen met zijn buurman in oud ijzer heeft gehandeld. Aan de verklaring van [dochter] dat het geld door haar bij appellant in bewaring was gegeven, is wegens ontbrekende objectieve en verifieerbare gegevens voorbijgegaan. Het beroep op de slechte psychische gesteldheid van appellant - met name tijdens diens verhoren door de Kmar en de sociale recherche - slaagt evenmin, reeds omdat dit onvoldoende met medische gegevens is gestaafd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog van appellante dat niet (mede) van haar kan worden teruggevorderd, omdat zij geen weet had van het bestaan van de aangetroffen contanten in hun woning, geen doel treft omdat appellanten van 4 februari 2014 tot en met 5 mei 2014 een gezamenlijke huishouding voerden en het gebrek aan wetenschap voor haar rekening en risico moet blijven. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht de gevraagde langdurigheidstoeslag heeft geweigerd omdat wegens schending van de inlichtingenverplichting in de zogeheten referteperiode evenmin was vast te stellen of aan de voorwaarden voor toekenning van een langdurigheidstoeslag was voldaan.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in zijn woning - in een aan hem toebehorende jas aan de kapstok - aangetroffen gelden in contanten niet aan hem, maar aan [dochter] toebehoorden, wordt onderschreven. Nog los van wat appellant zelf over de herkomst van de gelden ten overstaan van de Kmar en de sociale recherche heeft verklaard, is op geen enkele wijze onderbouwd dat het een door [dochter] gespaard geldbedrag zou betreffen. Zo ontbreekt elk bewijs dat [dochter] een dergelijk bedrag heeft gespaard en dat zij dit aan appellant heeft overhandigd en/of bij hem in bewaring heeft gegeven, terwijl het in beslag genomen geldbedrag later door haar ook niet is opgeëist of terug ontvangen. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het op 6 mei 2014 aangetroffen geldbedrag tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Het oordeel van de rechtbank over de handel in goud en oud ijzer wordt evenzeer onderschreven. Appellant heeft tijdens de verhoren door de Kmar daarvan expliciet melding gemaakt en ook in hoger beroep volstaan met de enkele stelling dat dit niet klopt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. In dit geval heeft appellant zijn verklaringen afgelegd tegenover de Kmar, in de verklaringen volhard en deze ondertekend waarvan op ambtsbelofte
proces-verbaal is opgemaakt. Er is geen grond appellant niet aan deze verklaringen te houden. Gelet op de verklaring van appellant over het door hem vanuit Zwitserland in 2012 meegenomen geldbedrag en mede gezien het tijdsverloop sindsdien en de handelsactiviteiten van appellant tijdens de te beoordelen periode van 31 januari 2012 tot en met 5 mei 2014 en de daaruit verworven inkomsten, kan het recht op bijstand van appellant tot de datum van samenwoning (per 4 februari 2014) en dat van appellanten samen vanaf die datum, niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Dit wordt niet anders als - zoals door appellanten is bepleit - vanaf 4 februari 2014 de vermogensgrens voor gehuwden wordt gehanteerd.
4.2.
In hoger beroep hebben appellanten nog een verklaring van de behandelend psychiater van appellant in het geding gebracht. In deze ongedateerde verklaring valt evenwel geen steun te vinden voor de stelling dat wat appellant in 2014 tegenover de Kmar en de sociale recherche heeft verklaard feitelijk onjuist is.
4.3.
Anders dan appellante meent, is zij door het college slechts hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de bijstand die vanaf 4 februari 2014 naar de gehuwdennorm is verstrekt, zo blijkt uit bladzijde vier van het aan haar gerichte besluit van
8 december 2014. Het betoog dat zij geen weet had van het bezit en de ontvangst van contante gelden door appellant in die periode maakt dit niet anders, reeds omdat zij toen een gezamenlijke huishouding voerden en dat gegeven op zichzelf een toereikende grond vormt voor de (mede)terugvordering en hoofdelijke aansprakelijkstelling. Daarbij geldt immers dat geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de financiële situatie en de activiteiten van de ander, omdat beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat hun aanspraken en verplichtingen betreft. Zie onder meer de uitspraak van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3719.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college gehouden was met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 31 januari 2012 tot en met 3 februari 2014, alsmede de bijstand van appellanten over de periode van 4 februari 2014 tot en met 5 mei 2014 in te trekken. Daaruit volgt tevens dat het college evenzeer gehouden was met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de over de eerste periode gemaakte kosten van bijstand van appellant en over de tweede periode van beide appellanten terug te vorderen. Het betoog van appellanten dat de terugvordering disproportioneel is en dus dient te worden gematigd, treft geen doel, reeds omdat aan de intrekking van de bijstand ten grondslag ligt dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen en zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij nakoming van de inlichtingenverplichting over (een gedeelte van) de periode van terugvordering wel recht op aanvullende bijstand zou hebben bestaan.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat appellanten evenmin recht hebben op de door hen verzochte langdurigheidstoeslag. Aangezien voor hen tijdens de referteperiode in ieder geval gedurende enige tijd het recht op bijstand niet is vast te stellen, geldt voor het recht op langdurigheidstoeslag dat aldus het inkomen in die periode niet is vast te stellen. Appellante heeft nog wel betoogd dat haar een afgesplitst recht toekomt maar dit betoog faalt. Op het moment van aanvraag voerden appellanten een gezamenlijke huishouding, zodat bij de beoordeling en vaststelling van het recht op langdurigheidstoeslag van dat gegeven moet worden uitgegaan. De enkele omstandigheid dat bijstand en langdurigheidstoeslag bij gehuwden en daarmee gelijkgestelden, zoals partners bij een gezamenlijke huishouding, ingevolge artikel 45, vierde lid, in verbinding met artikel 36, vierde lid, van de WWB, in beginsel gesplitst wordt uitbetaald maakt dit niet anders.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD