ECLI:NL:CRVB:2017:3437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
16/1697 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor na niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Spek, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorgkantoor om het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013 op nihil vast te stellen en een bedrag van € 24.902,08 terug te vorderen. Het Zorgkantoor had vastgesteld dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), met name artikel 2.6.9, en dat de zorg die was verleend door de zorgverlener niet onder de AWBZ viel. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet in geschil heeft gebracht dat hij niet voldeed aan de verplichtingen van de Rsa. Het Zorgkantoor was bevoegd om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te effectueren. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is, ook als deze verantwoording door een derde wordt verricht. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid kon besluiten tot terugvordering, ondanks de financiële situatie van de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van budgethouders in het kader van pgb's en de bevoegdheden van Zorgkantoren om terugvorderingen te effectueren bij niet-naleving van de verplichtingen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1697 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 februari 2016, 15/6372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Zorgkantoor heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor de periode 1 januari 2013 tot en met 29 november 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 24.902,08 (netto).
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 24.902,08 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die bij het pgb behoren. De zorg die is verleend door [naam zorgverlener a] ([zorgverlener a]) betreft geen AWBZ-zorg. Verder is de administratie niet op orde. Na afweging van de betrokken belangen komt het Zorgkantoor tot de conclusie dat het verantwoorde bedrag terecht is afgekeurd en dat de terugvordering in stand moet blijven.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen beroepsgronden zijn gericht tegen het standpunt van het Zorgkantoor dat geen sprake is van zorg in de zin van de AWBZ en tegen het standpunt dat er tekortkomingen in het zorgplan, de facturen en de bankafschriften zijn. Ook is niet bestreden dat appellant [zorgverlener a] niet vooraf had mogen betalen. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid van appellant. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, als appellant het beheer van het pgb door een derde laat verrichten. De verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 26 augustus 2011 (ECLI:NL:GHSE:2011:BZ3904) kan appellant daarbij niet helpen. Verder is niet gebleken dat de terugvordering bij appellant tot onaanvaardbare psychische gevolgen leidt. Ook kunnen de genoemde financiële gevolgen niet als onaanvaardbaar worden aangemerkt. Het Zorgkantoor moet bij de inning of invordering van de geldschuld rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel moet worden gekomen dat de terugvordering van dat bedrag niet in stand kan blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant deed [zorgverlener a] het beheer van het pgb en had het Zorgkantoor behoren te weten dat de administratie van [zorgverlener a] niet op orde was. Appellant verwijst naar het arrest van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch, waarbij het Zorgkantoor partij was. Appellant heeft nooit de beschikking gehad over de pgb-gelden. De bankrekening waar het geld op is gestort, werd beheerd door [zorgverlener a]. Meegewogen moet worden dat de dagbesteding en de hulp ook een positief effect op appellant hebben gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dus bevoegd met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Het Zorgkantoor heeft bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen beslissen om het pgb voor 2013 op nihil vast te stellen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat voorop dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als de verantwoording van het pgb door een derde is verricht. Dat [zorgverlener a] volgens appellant achteraf geen betrouwbare organisatie bleek te zijn, komt dan ook in de relatie tussen hem en het Zorgkantoor voor zijn rekening en risico. Het betoog van appellant dat het Zorgkantoor had behoren te weten dat [zorgverlener a] onbetrouwbaar was, nu het Zorgkantoor partij was in de procedure die bij het Gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft gediend, slaagt niet. Die procedure had betrekking op het al dan niet contracteren van zorg in natura door [zorgverlener a]. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat het Zorgkantoor had behoren te weten dat de administratie van [zorgverlener a] niet op orde was. Verder kan uit de door appellant aan het Zorgkantoor overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat het pgb daadwerkelijk is besteed aan zorg waarvoor het pgb bedoeld is.
4.4.
Het Zorgkantoor was bevoegd de betaalde voorschotten op grond van artikel 4:95 van de Awb terug te vorderen. De omstandigheid dat appellant naar zijn zeggen financieel niet in staat is terug te betalen is niet zodanig bijzonder dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering. Zoals ter zitting is besproken kan een betalingsregeling worden getroffen, waarbij rekening gehouden wordt met de financiële situatie van appellant.
4.5.
Mocht het Zorgkantoor overgaan tot invordering van ten onrechte verstrekte
pgb-voorschotten, dan kan de budgethouder de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van 7 december 2015, kenmerk
880304-144941-LZ bij wijze van verweer bij de civiele rechter aanvoeren. De Raad verwijst naar de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2408).
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) A.J. Schaap
De griffier is verhinderd te ondertekenen

AB