In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Spek, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorgkantoor om het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013 op nihil vast te stellen en een bedrag van € 24.902,08 terug te vorderen. Het Zorgkantoor had vastgesteld dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), met name artikel 2.6.9, en dat de zorg die was verleend door de zorgverlener niet onder de AWBZ viel. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet in geschil heeft gebracht dat hij niet voldeed aan de verplichtingen van de Rsa. Het Zorgkantoor was bevoegd om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te effectueren. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is, ook als deze verantwoording door een derde wordt verricht. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid kon besluiten tot terugvordering, ondanks de financiële situatie van de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van budgethouders in het kader van pgb's en de bevoegdheden van Zorgkantoren om terugvorderingen te effectueren bij niet-naleving van de verplichtingen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.