ECLI:NL:CRVB:2017:3579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
15/5784 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde blijvende gehele weigering van WW-uitkering na ontslag wegens wangedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, een voormalig militair, was ontslagen wegens wangedrag, specifiek het heimelijk maken van filmopnames van zijn kamergenoot. Het ontslag werd verleend door de Minister van Defensie op 13 september 2013, maar de appellant betwistte dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag vormde. Het Uwv had vervolgens de WW-uitkering van de appellant blijvend geheel geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte deze maatregel had opgelegd, omdat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag. De Raad stelde vast dat de feiten al op 5 december 2012 bekend waren, maar dat het ontslag pas op 13 september 2013 werd genomen, zonder dat hiervoor een rechtvaardiging was. De lange duur van de besluitvorming was niet in overeenstemming met de eisen van voortvarendheid die in dergelijke gevallen gelden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, met de opdracht aan het Uwv om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.970,-.

Uitspraak

15/5784 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juli 2015, 14/3182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Voor appellant is verschenen mr. L.M.E. Embregts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.C.M. Schormans en drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 3 juli 2000 aangesteld bij de [werkgever] , laatstelijk als [functie 1] . Bij besluit van 13 september 2013 heeft de Minister van Defensie (Minister) aan appellant wegens wangedrag ontslag verleend als militair per
1 oktober 2013, op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant met een verdekt opgestelde camera op zijn legeringskamer compromitterende opnamen heeft gemaakt van zijn kamergenoot. Bij uitspraak van de Raad van 26 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4233) is het ontslagbesluit onherroepelijk geworden.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant van 17 september 2013 heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2014 beslist dat appellant vanaf 1 oktober 2013 wel recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden nu zijn gedrag een dringende reden was voor ontslag. Bij beslissing op bezwaar van 9 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was het handelen van appellant een objectief dringende reden voor ontslag. Over de subjectiviteit van de dringende reden heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden voor de werkgever aanleiding hadden moeten zijn om van het ontslag af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn gedrag geen dringende reden voor ontslag was. Hij betwist niet dat hij filmopnames heeft gemaakt, maar stelt dat dit eenmalig is geweest en verschoonbaar is, omdat hij vermoedde dat zijn kamergenoot zaken van hem had gestolen, welk vermoeden door de opname is bevestigd. Voorts zijn zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende meegewogen door de rechtbank. Hij was dertien jaar in dienst, had een onberispelijke staat van dienst en is door het ontslag in een precaire financiële situatie gekomen. Ook is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, nu tegen zijn kamergenoot geen disciplinaire maatregelen zijn getroffen wegens diefstal. Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat een subjectief dringende reden ontbreekt, nu het na de ontdekking van de camera bijna tien maanden heeft geduurd tot hij is ontslagen, zodat het ontslag niet voortvarend is gegeven.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling sinds 1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:133). Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387). In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in organisaties als die van de Minister enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9528).
5.3.
Wat appellant heeft aangevoerd over het ontbreken van een objectieve dringende reden voor het ontslag, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De overwegingen hierover in punt 14 en 15 van de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven. Voorts wordt aangesloten bij de in 1.1 genoemde uitspraak van 26 november 2015 van de Raad, waarin is overwogen dat appellant heeft gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid en daardoor het in hem gestelde vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden. Zijn gedrag vormde daarom een objectief dringende reden voor het ontslag.
5.4.
Voor wat betreft de herhaalde stelling van appellant dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 november 2015, waarin is overwogen dat de aard van de appellant verweten gedraging en die van de gedraging van zijn kamergenoot volledig verschillend zijn en dat het de Minister vrij stond om jegens appellant disciplinaire maatregelen te nemen wegens het heimelijk filmen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
5.5.
De vraag is vervolgens of de Minister in de procedure die is uitgemond in het ontslag voortvarend genoeg is opgetreden.
5.5.1.
Op 21 november 2012 is melding gemaakt bij de [functie 2] van de [werkgever] van de aanwezigheid van een camera op de kamer van appellant, die hij deelde met [naam] . Op 3 december 2012 heeft een hoorzitting met het oog op een eventuele schorsing plaatsgevonden, waarin appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Bij besluit van
5 december 2012 is appellant geschorst. Dit besluit vermeldt dat op basis van de ter beschikking staande gegevens, waaronder de bekentenis van appellant dat hij heimelijke filmopnamen heeft gemaakt en zijn verklaring ten aanzien van het beeldmateriaal, grote twijfels zijn ontstaan over zijn integriteit en betrouwbaarheid. Op 17 januari 2013 is appellant door medewerkers van de afdeling Veiligheid en Integriteit van de [werkgever] gehoord als verdachte. Op 13 februari 2013 is het onderzoek door de [werkgever] naar de vraag of appellant met het maken van heimelijke opnamen strafbare feiten heeft gepleegd, afgesloten. Op 21 februari 2013 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in het kader van eventueel te nemen disciplinaire maatregelen. Op voorstel van een medewerkster van de [werkgever] , [naam medewerkster] , is toen besloten om nader onderzoek naar de filmbeelden te doen. Op 23 mei 2013 heeft [naam medewerkster] per e-mail antwoord gekregen op de door haar gestelde vragen over de filmbeelden. Op 10 juni 2013 heeft [naam medewerkster] de (toenmalige) gemachtigde van appellant in de gelegenheid gesteld hier uiterlijk op 20 juni 2013 op te reageren. Deze heeft bij brief van 18 juni 2013 gereageerd. Vervolgens is bij besluit van 13 september 2013 aan appellant per 1 oktober 2013 ontslag verleend.
5.5.2.
Tussen de eerste melding van de aanwezigheid van de camera op 21 november 2012 en de ontslagdatum 1 oktober 2013 zijn ruim tien maanden verstreken. Dit enkele gegeven is onvoldoende voor het oordeel dat aan het ontslag geen subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Bezien moet worden of de Minister de binnen de organisatie geldende procedurele stappen heeft gezet voordat hij appellant de disciplinaire straf heeft opgelegd en of daarbij sprake is van een voor een zorgvuldig overheidswerkgever te traag handelingstempo waaruit blijkt dat voor hem de ontslagreden niet zo dringend was dat een onverwijlde beëindiging van het dienstverband was geboden. Daarbij dient ook de voor de vaststelling van de relevante feiten benodigde tijd te worden betrokken.
5.5.3.
Noch het feitenonderzoek noch de noodzakelijke procedurele stappen kunnen de totale duur van de procedure van ruim tien maanden in dit geval rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat reeds op 5 december 2012 de feiten in de kern bekend waren – het heimelijk maken van filmopnames van zijn kamergenoot – en dat deze de Minister ook toen al aanleiding gaven tot grote twijfels over de integriteit en betrouwbaarheid van appellant. Dezelfde feiten liggen aan het ontslagbesluit van 13 september 2013 ten grondslag. Hoewel voorstelbaar is dat nog enig nader onderzoek naar de filmbeelden nodig werd geacht, is niet duidelijk geworden waarom de resultaten hiervan pas op 23 mei 2013 beschikbaar kwamen. Hoe dan ook valt niet in te zien waarom het na de reactie hierop van appellant op 18 juni 2013 nog tot 13 september 2013 heeft geduurd voor het ontslagbesluit is genomen. Uit de reactie van de Minister op hierover door de Raad gestelde vragen, neergelegd in een brief van het Uwv van 16 december 2016, blijkt dat sprake is geweest van een ernstig capaciteitsprobleem waardoor het ontslagbesluit langer op zich heeft laten wachten. Dit biedt echter geen rechtvaardiging voor de lange duur van de besluitvorming. De Minister heeft voorts niet kunnen aangeven dat rechtspositionele stappen en termijnen in acht zijn genomen die (een deel van) de duur van de besluitvorming kunnen verklaren.
5.5.4.
Uit 5.5.3 volgt dat aan het ontslag van appellant geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen, zodat diens werkloosheid niet verwijtbaar is in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv heeft ten onrechte de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering opgelegd.
5.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en zal het Uwv worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 2.970,- voor kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 september 2014;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.H. Budde

IJ