In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, een voormalig militair, was ontslagen wegens wangedrag, specifiek het heimelijk maken van filmopnames van zijn kamergenoot. Het ontslag werd verleend door de Minister van Defensie op 13 september 2013, maar de appellant betwistte dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag vormde. Het Uwv had vervolgens de WW-uitkering van de appellant blijvend geheel geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte deze maatregel had opgelegd, omdat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag. De Raad stelde vast dat de feiten al op 5 december 2012 bekend waren, maar dat het ontslag pas op 13 september 2013 werd genomen, zonder dat hiervoor een rechtvaardiging was. De lange duur van de besluitvorming was niet in overeenstemming met de eisen van voortvarendheid die in dergelijke gevallen gelden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, met de opdracht aan het Uwv om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.970,-.