ECLI:NL:CRVB:2017:3619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
15/3327 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit Uwv inzake Wajong-begeleiding en kostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Het geschil betreft de beoordeling van de begeleidingsbehoefte van appellant in het kader van de Wajong-uitkering. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate en wijze van vereiste begeleiding heeft onderschat. De geselecteerde functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, worden niet passend geacht voor appellant. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv het motiveringsgebrek, dat in een eerdere tussenuitspraak was vastgesteld, niet heeft hersteld. Hierdoor wordt de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij ook een besluit over de vergoeding van wettelijke rente en gemaakte kosten moet worden genomen. De Raad heeft het Uwv tevens veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.227,50 bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van adequate begeleiding voor personen met een arbeidsbeperking en de verantwoordelijkheden van het Uwv in dit proces.

Uitspraak

15/3327 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2015, 15/181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 26 april 2017 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2017:1650).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 8 juni 2017 de Raad bericht over de wijze waarop aan de tussenuitspraak uitvoering is gegeven.
Bij brief van 19 juni 2017 heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, namens appellant een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gestelde noodzaak van begeleiding de vraag oproept of de voor appellant noodzakelijk geachte begeleiding binnen het eerder in die uitspraak beschreven leidinggevende en collegiale kader blijft en of appellant niet veeleer is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. Het door het Uwv ingenomen (impliciete) standpunt dat van dit laatste geen sprake is, is onvoldoende gemotiveerd geacht, waarbij de Raad ook heeft gewezen op zijn uitspraak van 19 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:913). Het Uwv is opgedragen dit motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Bij brief van 8 juni 2017 heeft het Uwv onder bijvoeging van een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2017 een nadere motivering van het bestreden besluit gegeven. Deze arbeidsdeskundige heeft zijn standpunt ten aanzien van de begeleidingsbehoefte als volgt uiteengezet:
“In aanvulling op mijn rapportage van 14 december 2016 kan ik ten aanzien van de begeleiding op het werk alleen nog zeggen dat het mijns inziens moet gaan om begeleiding bij het uitvoeren van taken op de werkvloer. Ik kan het verzekeringsarts bezwaar en beroep Tjen vanwege zijn pensioen niet meer vragen, maar uit diens rapportage van 10 november 2014 meen ik op te kunnen maken dat de begeleiding op de werkvloer niet gericht hoeft te zijn op de situatie van de heer Wijnands, maar op de inhoud van de werkzaamheden. Bij veranderingen kan het dan gaan om uitvoerigere instructies dan bij een andere collega. Dat geldt ook voor problemen die de uitvoering van de werkzaamheden aangaan. De begeleiding die ziet op dit soort zaken kan gedaan worden door een collega die goed op de hoogte is van de werkzaamheden of een leidinggevende. Om draagvlak te creëren voor dit type begeleiding is de inzet van een jobcoach nodig, maar daarvan hoeft slechts een enkele keer sprake te zijn, bijvoorbeeld aan het begin van het dienstverband of op het moment dat er nieuwe collega’s komen werken. Daarnaast kan de hulp van de jobcoach ingeroepen worden als er problemen op het werk ontstaan die los staan van de werkinhoud, maar dat zal niet vaak aan de orde zijn nu er in de geduide functies sprake is van werk dat volgens vaste patronen uitgevoerd wordt. Bij werk onder beschutte omstandigheden zou er sprake zijn van een veel permanentere begeleidingsvorm en dat is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde (‘inzet van een jobcoach op afstand’).”
1.4.
Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2017 heeft het Uwv de begeleidingsbehoefte van appellant, en in verband daarmee de passendheid van de geselecteerde functies, onvoldoende toegelicht.
1.5.
De Raad heeft in zijn in 1.2 genoemde uitspraak van 19 februari 2016 het standpunt van het Uwv onderschreven dat het instrument van de jobcoach geen rol speelt bij de vastgestelde begeleidingsbehoefte. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect.
1.6.
De begeleidingsbehoefte van appellant, zoals nader toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in diens rapport van 7 juni 2017, overstijgt de begeleiding in het kader van de re-integratie. Zoals ook appellant in zijn zienswijze van 19 juni 2017 er terecht op heeft gewezen, wordt de begeleiding niet alleen noodzakelijk geacht bij de uitvoering van de werkzaamheden, maar ook bij veranderingen van werkzaamheden of problemen op het werk. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2014 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 december 2014 en 7 juni 2017 volgt dat er in voorkomende situaties van veranderingen in werkzaamheden en problemen op het werk begeleiding aanwezig moet zijn, waarbij zowel van een leidinggevende als van collega’s begrip voor de specifieke situatie van appellant wordt verlangd, alsmede de bereidheid en het vermogen om bij dreigende problemen te kunnen ingrijpen. Deze op appellant toegesneden vorm van begeleiding gaat uit boven wat redelijkerwijs kan worden verlangd in een reguliere arbeidssetting op de vrije arbeidsmarkt. Dit betekent dat het Uwv de mate en de wijze van vereiste begeleiding heeft onderschat en dat de geselecteerde functies, die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, voor appellant niet passend worden geacht.
2.1.
Uit wat hiervoor is overwogen onder 1.1 tot en met 1.6, volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal tevens een besluit genomen moeten worden over het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
3. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- aan rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en bijwonen zitting) en € 1.237,50 aan rechtsbijstand in hoger beroep (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, zienswijze na tussenuitspraak), in totaal € 2.227,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.L. Rijnen

NW