1.1.De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 augustus 2016 geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant zich in de periode van december 2007 tot en met december 2012 heeft beziggehouden met autohandel. Daarmee heeft hij inkomsten in verband met de overdracht van auto’s en andere voertuigen verworven of redelijkerwijs kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties daarvan bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer zijn beëindigd. Over de periode tot 1 maart 2012 heeft de Raad geoordeeld dat het recht op bijstand over de maanden december 2007, september 2008, februari en oktober 2009, februari en mei 2010, en maart, juli en oktober 2011 niet kan worden vastgesteld omdat controleerbare gegevens met betrekking tot de transacties, die appellanten niet bij het college hebben gemeld, ontbreken. Over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 heeft de Raad geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen in verband met de middelen die appellanten in die periode ontvingen om te voorzien in het onderhoud van een paard. Aangezien aannemelijk is dat de in dat kader door appellanten ontvangen middelen gemiddeld € 300,- per maand bedroegen, is een aanvullend recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft het college opdracht gegeven om met inachtneming van dit oordeel een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het recht op (aanvullende) bijstand opnieuw beoordeeld en berekend over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012. Het bestreden besluit houdt het volgende in. Over de maanden maart 2012 en
oktober 2012 heeft het college het besluit van 27 november 2013 tot intrekking van de bijstand gehandhaafd, op de grond dat de autotransacties die appellant in die maanden heeft verricht zijn aan te merken als transacties in het kader van autohandel. Over de maanden april tot en met september en november 2012 heeft het college het besluit tot intrekking van de bijstand herroepen, met dien verstande dat op de bijstand over die maanden € 300,- per maand in mindering wordt gebracht, als inkomsten die appellanten hebben ontvangen in verband met de verzorging van een paard. Over de maand december 2012 heeft het college het besluit tot intrekking van de bijstand gehandhaafd, op de grond dat het inkomen uit arbeid van appellanten het bedrag van de toepasselijke bijstandsnorm overschreed. Het college heeft voorts de terug te vorderen kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 met inachtneming van het voorgaande berekend op € 5.819,41 bruto.
3. Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college appellanten een dwangsom van € 1.260,- toegekend wegens overschrijding van de beslistermijn die geldt voor de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2013. Hierbij heeft het college meegedeeld dat de dwangsom wordt verrekend met de openstaande vorderingen op appellanten.
4. Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op de hierna te bespreken gronden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.