ECLI:NL:CRVB:2017:4398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
17/3688 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autotransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Het betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in verband met autotransacties. De Raad heeft eerder, op 2 augustus 2016, een uitspraak gedaan waarin de eerdere beslissing van de rechtbank Limburg werd vernietigd en het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college heeft op 31 maart 2017 een nieuw besluit genomen, waartegen appellanten beroep hebben ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand over de maanden maart en oktober 2012 niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in oktober 2012 een bedrag van € 125,- hebben verworven, wat betekent dat er recht op bijstand kan worden vastgesteld. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan bijstand en zijn de proceskosten van appellanten begroot op € 990,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van bijstandsrechten en de gevolgen van autotransacties voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

17/3688 WWB, 17/6879 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen van 31 maart 2017 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 2 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3013) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 februari 2015 (14/2088) vernietigd. Daarbij heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 12 juni 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellanten verleende bijstand is gehandhaafd over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en voor zover het betreft de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode in zijn geheel. Verder heeft de Raad daarbij het college opdracht gegeven om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2013. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 31 maart 2017 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellanten heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door hen geleden schade.
Appellanten hebben stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Namens appellanten is mr. Hermans verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T. Blanksma.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 2 augustus 2016. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 augustus 2016 geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant zich in de periode van december 2007 tot en met december 2012 heeft beziggehouden met autohandel. Daarmee heeft hij inkomsten in verband met de overdracht van auto’s en andere voertuigen verworven of redelijkerwijs kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties daarvan bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer zijn beëindigd. Over de periode tot 1 maart 2012 heeft de Raad geoordeeld dat het recht op bijstand over de maanden december 2007, september 2008, februari en oktober 2009, februari en mei 2010, en maart, juli en oktober 2011 niet kan worden vastgesteld omdat controleerbare gegevens met betrekking tot de transacties, die appellanten niet bij het college hebben gemeld, ontbreken. Over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 heeft de Raad geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen in verband met de middelen die appellanten in die periode ontvingen om te voorzien in het onderhoud van een paard. Aangezien aannemelijk is dat de in dat kader door appellanten ontvangen middelen gemiddeld € 300,- per maand bedroegen, is een aanvullend recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft het college opdracht gegeven om met inachtneming van dit oordeel een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het recht op (aanvullende) bijstand opnieuw beoordeeld en berekend over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012. Het bestreden besluit houdt het volgende in. Over de maanden maart 2012 en
oktober 2012 heeft het college het besluit van 27 november 2013 tot intrekking van de bijstand gehandhaafd, op de grond dat de autotransacties die appellant in die maanden heeft verricht zijn aan te merken als transacties in het kader van autohandel. Over de maanden april tot en met september en november 2012 heeft het college het besluit tot intrekking van de bijstand herroepen, met dien verstande dat op de bijstand over die maanden € 300,- per maand in mindering wordt gebracht, als inkomsten die appellanten hebben ontvangen in verband met de verzorging van een paard. Over de maand december 2012 heeft het college het besluit tot intrekking van de bijstand gehandhaafd, op de grond dat het inkomen uit arbeid van appellanten het bedrag van de toepasselijke bijstandsnorm overschreed. Het college heeft voorts de terug te vorderen kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 met inachtneming van het voorgaande berekend op € 5.819,41 bruto.
3. Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college appellanten een dwangsom van € 1.260,- toegekend wegens overschrijding van de beslistermijn die geldt voor de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2013. Hierbij heeft het college meegedeeld dat de dwangsom wordt verrekend met de openstaande vorderingen op appellanten.
4. Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op de hierna te bespreken gronden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de autotransacties die appellant in de maanden maart 2012 en oktober 2012 heeft verricht zijn aan te merken als autohandel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.1.
De Raad heeft reeds in de uitspraak van 2 augustus 2016 geoordeeld dat de autohandel van appellant zich uitstrekte tot in het jaar 2012. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door het college bedoelde transacties in de maanden maart 2012 en
oktober 2012 geen onderdeel waren van die autohandel, maar betrekking hadden op auto’s voor consumptief gebruik. Het volgende is in dit verband van betekenis.
5.1.2.
Vaststaat dat het hier gaat om een Peugeot met [kenteken 1], die appellant op
5 maart 2012 heeft overgedragen, een Mercedes met [kenteken 2], die appellant op
10 maart 2012 heeft overgedragen en een Ford met [kenteken 3], die appellant op
10 oktober 2012 heeft overgedragen. Appellanten hebben ter toelichting op deze beroepsgrond betoogd dat de transacties met betrekking tot de Peugeot en de Ford niet kunnen worden aangemerkt als autohandel, omdat deze zijn overgedragen om te worden gesloopt. Dit betoog treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1647) wordt in dit kader de aanbieding voor sloop van een auto op één lijn gesteld met de overdracht aan derden. Aannemelijk is dat ook met de overdracht van een auto ten behoeve van sloop inkomsten kunnen worden verworven. Ook een sloopauto kan dus een handelsobject zijn. De transactie met betrekking tot de Mercedes kan volgens appellanten niet worden aangemerkt als autohandel, omdat die auto slechts op naam van appellant was geregistreerd in verband met het feit dat [X.] hem die auto in bruikleen had gegeven, nadat de Peugeot door brand was verwoest. Appellanten hebben die stelling niet aannemelijk gemaakt met een toereikende onderbouwing. Aan de door appellanten in dit verband overgelegde verklaring van 9 mei 2017 van [X.] komt niet die waarde toe die zij daaraan gehecht wensen te zien, omdat die verklaring achteraf is opgesteld en niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
5.2.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het recht op bijstand over de maanden maart 2012 en oktober 2012 niet kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt voor zover het de maand oktober 2012 betreft.
5.2.1.
Appellanten hebben geen gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld wat de omvang is van de inkomsten die appellant met de transacties in maart 2012 heeft verworven. Het college heeft zich dan ook op goede grond op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over die maand niet is vast te stellen.
5.2.2.
Ten aanzien van de transactie in oktober 2012 is echter niet in geschil dat appellant daarmee een bedrag van € 125,- heeft verworven, namelijk de op 10 oktober 2012 ontvangen vergoeding van het demontagebedrijf. Het college had op basis daarvan een aanvullend recht op bijstand kunnen vaststellen. Het standpunt van het college dat ook over deze maand het recht op bijstand niet is vast te stellen, is dan ook niet juist.
5.3.
Niet in geschil is dat het college een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2016 door een bedrag van netto € 300,- per maand in mindering te brengen op de bijstand over de periode van april tot en met september 2012 en over november 2012. Wat onder 5.2.2 is overwogen brengt mee dat de bijstand over oktober 2012 alsnog kan worden vastgesteld, in die zin dat op het normbedrag een bedrag van € 300,- en een bedrag van € 125,- in mindering wordt gebracht.
5.4.
Niet in geschil is dat appellanten over de maand december 2012 geen recht op bijstand hadden wegens inkomsten die de voor hen toepasselijke bijstandsnorm overschreden.
5.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college ten onrechte bij de berekening van het terug te vorderen bedrag is uitgegaan van een brutering van de inkomsten in verband met de verzorging van het paard. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat zij de desbetreffende bedragen contant, dus netto, hebben ontvangen. Deze grond slaagt niet.
5.5.1.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet is het college bevoegd de kosten van bijstand bruto terug te vorderen. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
5.5.2.
Niet in geschil is dat de terugvordering waarop het bestreden besluit ziet het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Vaststaat dan ook dat de vordering niet buiten toedoen van appellanten is ontstaan. De onder 5.5.1 bedoelde uitzonderingssituatie doet zich hier dan ook niet voor. Dat de verzwegen middelen die aanleiding zijn geweest voor de terugvordering, in het bijzonder de bedragen van € 300,- en het bedrag van € 125,-, contant zijn ontvangen, staat niet in de weg aan bruto terugvordering.
5.5.3.
Uit de door het college overgelegde berekening volgt, en door appellanten wordt niet betwist, dat het bedrag van de netto terugvordering op correcte wijze is gebruteerd.
5.6.
Ter zitting van de Raad hebben appellanten meegedeeld dat het beroep niet ziet op het dwangsombesluit. Dit behoeft hier daarom geen bespreking.
5.7.
Gelet op wat onder 5.2 is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover dit de intrekking van de bijstand over de maand oktober 2012 betreft. Nu het college bij de berekening van het teruggevorderde bedrag er ten onrechte van is uitgegaan dat appellanten over die maand geen recht op bijstand hadden, zal het bestreden besluit eveneens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het aanvullend recht op bijstand over de maand oktober 2012 zal alsnog moeten worden vastgesteld, rekening houdend met middelen tot een bedrag van € 425,- (€ 300,- + € 125,-), en het terug te vorderen bedrag zal in overeenstemming daarmee opnieuw moeten worden berekend. Het ontbreekt de Raad aan de daartoe noodzakelijke gegevens. Daarom zal de Raad het college opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2013 met inachtneming van het voorgaande.
5.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.9.
Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over het door het college na te betalen bedrag. In 5.7 ligt besloten dat dit verzoek dient te worden toegewezen, in die zin dat het college wordt opgedragen aan appellanten de wettelijke rente te vergoeden over het na te betalen bedrag aan bijstand. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 990,- in beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 maart 2017 voor zover daarbij het recht op bijstand over de
maand oktober 2012 is ingetrokken en voor zover het de terugvordering in zijn geheel
betreft;
- draag het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
27 november 2013 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit
besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellanten van de wettelijke rente zoals
onder 5.9 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep betaalde griffierecht van € 46,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

HD