Uitspraak
11 september 2015, 14/6340 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een vreemdeling zonder aanspraak op voorzieningen, had een aanvraag ingediend voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag toegewezen voor de duur van een ziekenboegindicatie, maar later het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en gesteld dat er geen recht op opvang bestond op basis van de Wmo. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante voor maatschappelijke opvang dateert van na 24 februari 2014, en dat de beoordelingsperiode loopt van de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op opvang op grond van de Wmo en dat de opvang die het college biedt onverplicht is. Het college is van mening dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) niet inhoudt dat er een positieve verplichting bestaat om appellante opvang te verlenen.
De Raad heeft ook vastgesteld dat appellante niet tot de kwetsbare personen behoort die recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven volgens artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond van appellante dat zij recht had op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo is niet geslaagd. De Raad heeft besloten dat het hoger beroep niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.