ECLI:NL:CRVB:2017:4472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
16/5809 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand na afwijzing aanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had op 20 en 24 mei 2015 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, welke aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 16 juni 2015 buiten behandeling waren gesteld. Na bezwaar heeft het college de aanvragen alsnog in behandeling genomen, maar uiteindelijk op 30 september 2015 afgewezen, omdat appellant de gevraagde gegevens niet had ingeleverd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het college heeft op 18 februari 2016 een gedeeltelijk gegrond verklaard bezwaar gedaan, waarbij de aanvraag van 20 mei 2015 werd ingewilligd, maar de aanvraag van 24 mei 2015 werd afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag van 24 mei 2015 ten onrechte was, omdat deze aanvraag wel eerder was gedaan dan de kosten waren opgekomen. De Raad stelde vast dat de afwijzing van deze aanvraag binnen de omvang van het geding viel en dat appellant niet was tegengeworpen dat hij niet afzonderlijk beroep had ingesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht van € 170,- aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

16.5809 PW

Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juli 2016, 16/2266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 12 juli 2017 een herziene beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Appellant heeft gronden aangevoerd tegen het nader besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 16/1411 PW en 16/1412 PW plaatsgevonden op 19 september 2017. Namens appellant is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 mei 2015 en op 24 mei 2015 aanvragen om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van rechtsbijstand.
1.2.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 16 juni 2015 heeft het college de aanvragen van 20 mei 2015 en 24 mei 2015 buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 augustus 2015 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2015 gegrond verklaard en aan appellant meegedeeld dat de aanvragen alsnog in behandeling worden genomen. Appellant heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten. Voor het vervolg daarvan wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaken 16/1411 PW en 16/1412 PW.
1.4.
Bij brief van 3 september 2015 heeft het college appellant verzocht om alsnog de voor de beoordeling van de aanvragen benodigde gegevens over te leggen.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2015 heeft het college de aanvragen van 20 mei 2015 en 24 mei 2015 om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 18 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard omdat het college niet kan aantonen dat de brief waarbij een hersteltermijn is gegeven ook aan de gemachtigde van appellant is verzonden. Het college heeft bij dit besluit de aanvraag van 20 mei 2015 om bijzondere bijstand ingewilligd en aan appellant een vergoeding van de kosten in bezwaar voor twee punten toegekend met toepassing van wegingsfactor 0,5, een bedrag van € 490,-, op de grond dat er minder dan gemiddelde werkbelasting is geweest voor de gemachtigde. Het college heeft de aanvraag van 24 mei 2015 om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat de aanvraag om bijzondere bijstand werd gedaan nadat de kosten gemaakt waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van het beroep, voor zover dat gericht is tegen de afwijzing van de aanvraag van 24 mei 2015, heeft de rechtbank overwogen dat appellant eerst ter zitting heeft aangevoerd dat die aanvraag ten onrechte is afgewezen. Met deze grond is appellant buiten de beroepstermijn en dus te laat opgekomen tegen de beslissing op bezwaar tegen die afwijzing. Het gaat immers om twee aanvragen. Dat de twee beslissingen op bezwaar in één document zijn opgenomen, maakt dat niet anders. Dat appellant kennis heeft gekregen van een uitspraak van de Raad van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715, negen dagen voor de zitting, maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het nader besluit heeft het college het bestreden besluit herzien wat betreft de kostenvergoeding en aan appellant een vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend met toepassing van wegingsfactor 1.
4.2.
Met het nader besluit heeft het college het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vergoeding van de kosten in bezwaar niet gehandhaafd. Dat betekent dat het beroep in zoverre gegrond verklaard moet worden en dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
4.3.
Appellant kan zich evenwel niet met het bestreden besluit, zoals herzien bij het nader besluit, verenigen voor zover het college de afwijzing van de aanvraag van 24 mei 2015 heeft gehandhaafd. Appellant heeft onder verwijzing naar de onder 2 genoemde uitspraak aangevoerd dat deze aanvraag ten onrechte is afgewezen. De aanvraag is immers, anders dan het college wil, wel eerder gedaan dan dat de kosten zijn opgekomen. Appellant heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2803, aangevoerd dat het bestuursrecht geen grondenfuik kent. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat sprake is van termijnoverschrijding en dat de voornoemde grond tegen de afwijzing van de aanvraag van 24 mei 2015 buiten de omvang van het geding valt.
4.4.
Appellant heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat het college ten onrechte de aanvragen heeft afgewezen. Appellant heeft in zijn inleidende gronden in beroep verwezen naar zijn gronden in bezwaar en zijn beroep niet uitdrukkelijk beperkt tot de afwijzing van de aanvraag van 20 mei 2015 of tot de vergoeding van de kosten van bezwaar. Gelet hierop viel de afwijzing van de aanvraag van 24 mei 2015 binnen de omvang van het geding in beroep.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (de uitspraak genoemd onder 4.3 en de uitspraak van 23 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7777) is noch in de Algemene wet bestuursrecht, de Beroepswet, noch in de rechtspraak van de Raad grondslag te vinden voor een grondenfuik. De besluitvorming inzake de aanvraag van 24 mei 2015 om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp maakt onlosmakelijk deel uit van het bestreden besluit, zoals in beroep in volle omvang aangevochten. Ten aanzien van de afwijzing van deze aanvraag kan appellant dan ook niet worden tegengeworpen dat hij daartegen niet afzonderlijk beroep bij de rechtbank heeft ingesteld of dat hij daartegen niet binnen de beroepstermijn gronden heeft geformuleerd. Nu de ter zitting van de rechtbank gegeven onderbouwing van deze grond bovendien in het hoger beroepschrift is vervat, en aldus ruim voorafgaand aan de zitting van de Raad is aangevoerd, is nu van strijd met de goede procesorde evenmin sprake. Er bestaat dan ook aanleiding de bedoelde grond inhoudelijk te beoordelen.
4.6.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat gelet op de in 2 genoemde uitspraak de aanvraag van 24 mei 2015 om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp toegewezen moet worden. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre ook niet in stand kan blijven.
4.7.
Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit ten aanzien van de vergoeding van de kosten in bezwaar en ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van 24 mei 2015 vernietigen, het besluit van 30 september 2015 in zoverre herroepen en vervolgens aan appellant naar aanleiding van de aanvraag van 24 mei 2015 bijstand toekennen. Dit brengt geen verandering in de door het college verschuldigde vergoeding voor de kosten in bezwaar. Nu het college die vergoeding bij het nader besluit aan appellant heeft toegekend, is daarover geen uitspraak nodig.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep van in totaal € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 februari 2016, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag
van 24 mei 2015 is gehandhaafd, en voor zover beslist is over de vergoeding van de kosten
in bezwaar;
- herroept het besluit van 30 september 2015 in zoverre;
- kent de aanvraag van 24 mei 2015 om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand
toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte
van het besluit van 18 februari 2016 ten aanzien van de aanvraag van 24 mei 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD