ECLI:NL:CRVB:2018:1069
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op een WAO-uitkering en ZW-uitkering na beëindiging in 1997
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in 1997 zijn recht op een ZW-uitkering en WAO-uitkering verloor, heeft in 2014 verzoeken ingediend bij het Uwv om zijn recht op een WAO-uitkering te herbeoordelen. Het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant in 1997 geen recht had op een ZW-uitkering of WAO-uitkering, en dat de brieven van de appellant uit 2014 terecht door het Uwv zijn opgevat als verzoeken op grond van artikel 4:6 van de Awb. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen evident onredelijk besluit was genomen door het Uwv. De Raad heeft ook geoordeeld dat de aanvraag van de appellant, voor zover deze betrekking had op de toekomst, niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.