ECLI:NL:CRVB:2018:130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
15/5521 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als verkoopster in de fastfoodsector werkte, meldde zich op 7 september 2013 ziek met psychische en cognitieve klachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door het Uwv, werd vastgesteld dat zij met ingang van 7 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar klachten onvoldoende waren erkend. De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de gelijkheid van wapens in de procedure. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. De rechtbank had voldoende gemotiveerd waarom de functies die aan appellante waren voorgelegd, passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

15/5521 ZW
Datum uitspraak: 10 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2015, 15/940 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopster fast food voor 27,31 uur per week, toen zij zich op 7 september 2013 voor dit werk ziek meldde met psychische en cognitieve klachten. Haar dienstverband is op 21 november 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 juli 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juli 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 augustus 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
13 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Zij waren op de hoogte van appellantes psychische en cognitieve klachten en hebben informatie van onder meer revalidatie-arts Rijnders bij de beoordeling van appellantes belastbaarheid betrokken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht het feit dat appellante is toegelaten tot en gestart is met de opleiding van stewardess heeft aangemerkt als een bevestiging dat haar klachten zijn verminderd. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij uit gaat van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 15 juli 2014. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd waarom de functies voor appellante passend zijn. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 7 oktober 2014 heeft beeindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, dat zij haar psychische klachten hebben miskend en de ernst van de klachten hebben onderschat. Het Uwv heeft ten onrechte geen cognitieve beperkingen aangenomen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft geraadpleegd. Appellante acht zich niet in staat de geduide functies te verrichten.
3.2.
Ter zitting heeft appellante verzocht om een medische deskundige in te schakelen en een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec).
3.3.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 15 juli 2014 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2014, 3 februari 2017 en 5 mei 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van
artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht naar de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Zij hebben appellante gezien op een spreekuur dan wel een hoorzitting, haar onderzocht en informatie van behandelend artsen meegewogen. Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 3 februari 2017 en 5 mei 2017 heeft gereageerd op de door appellante in hoger beroep ingediende gronden en medische stukken.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, omdat zij wordt beperkt in haar mogelijkheden om een medisch onderbouwd weerwoord te geven in reactie op de medische beoordeling van het Uwv, mede doordat haar de financiële middelen ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Appellante heeft in de onderhavige procedure gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. In hoger beroep heeft zij onder meer een neuropsychologisch rapport van 28 november 2016 overgelegd, afkomstig van neuroloog
dr. H.J.J.A. Bernsen, een huisartsenjournaal over de periode januari tot en met december 2014 en een medisch rapport van Westerweel Intermediair van 10 april 2014. Tevens heeft appellante ingezonden een neuropsychologisch rapport van 24 maart 2017, afkomstig van neuroloog Bernsen en klinisch neuropsycholoog prof. dr. R.W.H.M Ponds met de resultaten van een onderzoek ter bepaling van cognitieve en psychische restverschijnselen bij appellante. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Voorts moet worden vastgesteld dat appellante het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarbij wordt van belang geacht dat appellante ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts op 9 mei 2014 te kennen heeft gegeven dat het na het volgen van het revalidatie-programma duidelijk beter met haar gaat. Zowel op psychisch als cognitief gebied ervaart zij minder klachten. Ook met het geheugen gaat het redelijk goed. Appellante woont zelfstandig en zorgt zelf voor het huishouden, heeft diverse hobby’s en een sociaal leven met vrienden. Daarnaast is zij bezig met het halen van een zwembrevet, wat vereist is voor de tweejarige opleiding tot stewardess, die zij binnen afzienbare tijd gaat volgen. Tijdens het psychisch onderzoek worden geen opvallende geheugen- of concentratieproblemen vastgesteld. Appellante maakt geen gedecompenseerde indruk. Deze onderzoeksbevindingen zijn de basis geweest voor de beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, zoals beschreven in eerder genoemde FML. Tijdens de hoorzitting op 8 december 2014 heeft appellante gesteld dat zij dusdanig last heeft van haar psychische en cognitieve klachten dat zij daardoor niet in staat is tot het verrichten van arbeid. Appellante volgt op dat moment echter nog steeds de opleiding tot stewardess op [locatie] . Tijdens de hoorzitting worden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen bijzonderheden waargenomen op het gebied van psychisch of cognitief functioneren en appellante staat niet meer onder medische behandeling. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals inzichtelijk gemotiveerd in zijn rapporten van 3 februari 2017 en 5 mei 2017, wordt geoordeeld dat uit de ingediende medische informatie niet blijkt dat de artsen van het Uwv tijdens de beoordeling van appellantes belastbaarheid een verkeerd beeld hadden van haar gezondheidssituatie. Een aanzienlijk deel van de ingediende informatie is van ruim na
7 oktober 2014 en bevat inhoudelijk geen nieuwe informatie over de belastbaarheid van appellante op of rond de datum in geding. Dit geldt eveneens voor het neuropsychologisch rapport van 24 maart 2017, waarvan de conclusies gebaseerd zijn op bevindingen uit op
27 januari 2017 en 8 februari 2017 verrichte onderzoeken. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6114, wordt voorts geoordeeld dat dit rapport ook overigens niet voldoet aan de vereisten in rechtspraak van de Raad gesteld, namelijk dat de conclusies van een neuropsychologisch onderzoek steun dienen te vinden in een medisch-specialistisch rapport, waaruit is af te leiden dat de vastgestelde cognitieve deficiënties zijn terug te voeren op medisch vastgestelde stoornissen.
4.7.
.7.Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

UM