ECLI:NL:CRVB:2018:160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
16/5368 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere uitspraken inzake persoonsgebonden budget en terugvordering door Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning en verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de jaren 2013 en 2014. Appellant had een pgb ontvangen, maar het Zorgkantoor heeft een deel van de verantwoording afgekeurd en teruggevorderd, omdat appellant contante betalingen had gedaan aan zorgverleners, wat in strijd is met de regelgeving die girale betalingen voorschrijft. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de verplichting tot girale betalingen en dat het Zorgkantoor hem onterecht had gewekt in zijn vertrouwen dat contante betalingen toegestaan waren. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had gehandeld en dat appellant bekend had kunnen zijn met de verplichtingen die aan het pgb verbonden waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

16/5368 AWBZ, 16/5369 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016, 15/3822 (aangevallen uitspraak 1) en 14 juli 2016, 16/1682 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 17 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.T. Meijhuis, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. K.J. Hoogerwerf, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogerwerf. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant voor de jaren 2013 en 2014 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Bij brief van 28 juli 2014 heeft het Zorgkantoor de door appellant ingediende verantwoording over de tweede helft van het jaar 2013 voor een bedrag van € 17.120,96 goedgekeurd en voor een bedrag van € 5.444,64 afgekeurd.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen de brief van 28 juli 2014 deels gegrond verklaard. Hierbij heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, overwogen dat het bedrag van € 708,- dat appellant maandelijks aan [A] heeft betaald om zorg in te kopen bij [naam stichting] ([stichting]) blijft afgekeurd. Met ingang van 1 januari 2012 mogen uit het pgb geen contante betalingen meer worden gedaan. Appellant heeft kwitanties van contante betalingen aan [stichting] en bankafschriften van [A] ingediend. Daarmee heeft appellant echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [stichting] de betalingen daadwerkelijk heeft ontvangen, omdat de pinopnames op de bankafschriften niet overeenkomen met het maandelijkse bedrag van € 708,-.
1.4.
Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Zorgkantoor het aan appellant voor het jaar 2013 verleende pgb vastgesteld op € 40.160,77 en de aan appellant te veel betaalde voorschotten tot een bedrag van € 5.445,23 van hem teruggevorderd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
Bij brief van 7 augustus 2015 heeft het Zorgkantoor de door appellant ingediende verantwoording over de tweede helft van het jaar 2014 voor een bedrag van € 14.615,59 goedgekeurd en voor een bedrag van € 7.417,53 afgekeurd.
1.6.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het Zorgkantoor het aan appellant voor het jaar 2014 verleende pgb vastgesteld op € 40.061,41 en de aan appellant te veel betaalde voorschotten voor een bedrag van € 3.645,59 van hem teruggevorderd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.7.
Bij besluit van 1 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, het bezwaar tegen de brief van 7 augustus 2015 deels gegrond verklaard. Het bedrag dat is verantwoord voor zorg verleend door [B] in de tweede helft van 2014 is voor een bedrag van € 18.123,85 goedgekeurd en voor een bedrag van € 3.645,60 afgekeurd. Aan het afkeuren van dit laatste bedrag is ten grondslag gelegd dat contante betalingen met ingang van 1 januari 2012 niet zijn toegestaan. Verder heeft het Zorgkantoor geconstateerd dat de bedragen op de ingediende kwitanties niet overeenkomen met de afgesproken vergoeding volgens de zorgovereenkomst of met de gefactureerde bedragen. Ook komen de pinopnames op de ingediende bankafschriften niet overeen met de bedragen op de kwitanties of de gefactureerde bedragen. De administratie vertoont daarom onvoldoende samenhang om de contante betalingen te accepteren als bewijs van daadwerkelijk ingekochte zorg.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarbij onder andere het volgende overwogen. Het betoog van appellant dat hij niet eerder op de hoogte was gesteld van de verplichting om de ingekochte zorg giraal te betalen, kan niet slagen. In de toekenningsbeschikkingen voor de jaren 2012 en 2013 is onder het kopje ‘verplichtingen’ de verplichting tot girale betaling opgenomen, zodat appellant hiermee bekend had kunnen en moeten zijn. Het betoog van appellant dat in de e‑mail van 12 mei 2015 aan [A] van de medewerker bezwaar van het Zorgkantoor, mevrouw Vink, is vermeld “Contante betalingen van het PGB zijn toegestaan”, en dat het Zorgkantoor dit bij hem daardoor opgewekte vertrouwen dient te eerbiedigen, slaagt niet. Voor zover al niet sprake is van een kennelijke verschrijving, moet uit de tekst en strekking van deze e-mail, gelezen in samenhang met de brief van 28 juli 2014 en het verslag van de hoorzitting op 4 mei 2015, worden afgeleid dat het Zorgkantoor appellant heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een sluitende administratie aan te leveren waaruit blijkt dat daadwerkelijk contante betalingen zijn gedaan aan en ontvangen door [stichting], zodat het Zorgkantoor de verantwoording in zoverre zou kunnen goedkeuren (coulanceregeling). Overigens zou van een rechtens te respecteren opgewekt vertrouwen geen sprake kunnen zijn, nu de e-mail dateert van ver na de periode waarin de betalingen zouden zijn gedaan. Uit de door [A] overgelegde bankafschriften blijkt niet dat hij aan het eind van elke maand een bedrag van om en nabij de hoogte van de zorgkosten van [stichting] heeft opgenomen van zijn bankrekening. Gelet hierop heeft het Zorgkantoor tot het oordeel mogen komen dat geen sprake is van een sluitende administratie, zodat de coulanceregeling niet kan worden toegepast.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Ook bij deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van appellant dat hij niet eerder op de hoogte was gesteld van de verplichting om de ingekochte zorg giraal te betalen, niet kan slagen en dat ook het beroep op het bij appellant opgewekte vertrouwen niet slaagt. De rechtbank heeft verder onder andere overwogen dat het Zorgkantoor appellant de mogelijkheid heeft geboden om een sluitende administratie aan te leveren waaruit blijkt dat daadwerkelijk contante betalingen zijn gedaan aan en ontvangen door [B], zodat het Zorgkantoor de verantwoording in zoverre alsnog zou kunnen goedkeuren. Uit de door appellant ingezonden stukken blijkt echter onvoldoende samenhang tussen de kwitanties, de vergoeding volgens de zorgovereenkomst, de gefactureerde bedragen en de pinopnamen van de bank. Gelet hierop heeft het Zorgkantoor tot het oordeel mogen komen dat geen sprake is van een sluitende administratie, zodat de coulanceregeling niet kan worden toegepast.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraken op de volgende gronden bestreden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij ermee bekend had kunnen en moeten zijn dat betalingen uitsluitend giraal hadden mogen plaatsvinden. Ook heeft het Zorgkantoor bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat contante betalingen zijn toegestaan. Daar komt bij dat hij voor het jaar 2013 aan de verplichting om de zorgverlener giraal te betalen heeft voldaan omdat hij [A] steeds giraal heeft betaald. Dat [A] vervolgens daaruit [stichting] contant heeft betaald, doet volgens appellant niet ter zake. Verder heeft appellant onder verwijzing naar een afschrift van zijn bankrekening bij ABN AMRO aangevoerd dat hij op 24 december 2014 tweemaal een bedrag van € 2.000,- heeft gepind en met dat bedrag [B] voor een bedrag van € 3.578,80 contant heeft betaald. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het Zorgkantoor tot het oordeel heeft mogen komen dat geen sprake is van een sluitende administratie, zodat de coulanceregeling niet kan worden toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, en van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen.
4.2.
Uit de hierboven genoemde uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brieven van 28 juli 2014 en 7 augustus 2015 buitenwettelijke beslissingen heeft genomen en dat de bestreden besluiten 1 en 2 in zoverre geacht worden deel uit te maken van de respectievelijke vaststellingsbesluiten van 3 juni 2015 en 9 oktober 2015. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraken geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 3 juni 2015 en 9 oktober 2015 beoordelen.
4.3.
Het Zorgkantoor heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant voor de jaren 2013 en 2014 in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) niet uitsluitend girale betalingen aan zijn zorgverleners heeft verricht. Voor het jaar 2013 is daarbij van belang dat appellant aan zijn zorgverlener [stichting] geen girale betalingen heeft gedaan maar dat namens hem, naar hij stelt, contante bedragen aan deze zorgverlener zijn betaald. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd het pgb voor de jaren 2013 en 2014 met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lager vast te stellen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
De Raad is van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet maken dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de lagere vaststellingen van het pgb voor de jaren 2013 en 2014 heeft kunnen komen. Appellant had immers bekend kunnen en moeten zijn met de verplichting om de zorgverlener giraal te betalen, nu in de verleningsbeschikkingen voor de jaren 2013 en 2014 onder de kopjes ‘verplichtingen’ is opgenomen dat de verzekerde geen contante betalingen doet, respectievelijk dat contant uitbetalen van het pgb niet is toegestaan. De Raad kan zich voorts geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het bij appellant opgewekte vertrouwen dat contante betalingen waren toegestaan niet slaagt en verwijst naar de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Ten slotte heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde contante betalingen aan [stichting] en [B] daadwerkelijk tot de gestelde bedragen hebben plaatsgevonden. Ook met het indienen van het door hem onder 3 genoemde bankafschrift is appellant daarin niet geslaagd. Namens het Zorgkantoor is er ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat het daarop vermelde gepinde bedrag van € 4.000,- aanzienlijk hoger is dan het bedrag dat volgens appellant aan [B] contant is uitbetaald. Ook is er terecht op gewezen dat appellant dit bedrag niet van zijn pgb‑rekening bij ING heeft gepind maar van zijn andere bankrekening bij ABN AMRO. Appellant heeft de stelling dat hij geen bedrag vanaf de pgb-rekening bij ING aan [B] kon overmaken wegens een storing bij ING, niet onderbouwd.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het Zorgkantoor de bedragen van € 5.445,23 en € 3.645,59 aan voorschotten onverschuldigd betaald en was het tot terugvordering daarvan bevoegd. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de beroepen tegen de besluiten van 3 juni 2015 en 9 oktober 2015 ongegrond zijn. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen grond.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de kosten in beroep en hoger beroep. De zaken 16/5368 AWBZ en 16/5369 AWBZ worden als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd. De kosten worden begroot op € 1.007,20 in beroep (€ 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en € 5,20 voor reiskosten) en op € 1.028,56 in hoger beroep (€ 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en € 26,56 voor reiskosten), in totaal € 2.035,76.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 juni 2015 en 9 oktober 2015 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.035,76;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 339,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. Trox
IvR