ECLI:NL:CRVB:2018:1855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
15/4786 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar laattijdige aanvraag om een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante, geboren in 1955, diende op 17 februari 2014 een aanvraag in, die door het Uwv op 10 april 2014 werd afgewezen. De arts van het Uwv concludeerde dat appellante, ondanks haar psychische problematiek, meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 4 juni 2015.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank onvoldoende waarde had gehecht aan het standpunt van haar psychiater, die stelde dat zij niet of nauwelijks in een werksituatie kan functioneren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de beoordeling van de aanspraken van appellante op een uitkering op grond van de Wet Wajong had moeten plaatsvinden aan de hand van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat haar aanvraag na 1 januari 2010 was ingediend. De Raad concludeerde dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep een onjuiste wettelijke grondslag had gehanteerd, en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.4786 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 juni 2015, 14/4019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft bij brieven van 11 december 2017 en 3 januari 2018 gereageerd op vraagstellingen van de Raad.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1955, heeft op 17 februari 2014 een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) bij het Uwv ingediend. Zij heeft ter onderbouwing van haar aanvraag stukken ingezonden, waaronder een behandelovereenkomst met GGZ in de Bres van 16 juli 2013.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arts van het Uwv appellante op het spreekuur gezien. Deze arts heeft in een rapport van 21 maart 2014, mede ondertekend door een verzekeringsarts, geconcludeerd dat appellante vanwege een persoonlijkheidsstoornis met schizotypische en borderline kenmerken beperkt is in haar belastbaarheid. De beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2014. Deze beperkingen zijn arbitrair sedert 1 januari 1977 aanwezig. Appellante was toen nog studerende. Een arbeidsdeskundige heeft berekend dat appellante meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 10 april 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 april 2014. Zij heeft onder verwijzing naar informatie van psychiater P. Kars van 23 maart 1978, informatie uit 1977 en 1978 van haar behandelaars bij de psychiatrische kliniek van het Academisch Ziekenhuis Groningen, informatie van zenuwarts J.P. Stuitje van 28 januari 1977 en informatie van GGZ Groningen uit 2001, 2002 en 2006 naar voren gebracht dat zij vanwege haar psychische problematiek volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, dan wel in ieder geval meer beperkt is te achten dan is verwoord in de FML van 21 maart 2014.
1.4.
Bij besluit van 1 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2014 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in het standpunt van de primaire arts van het Uwv dat appellante benutbare mogelijkheden heeft en dat de actuele belastbaarheid van appellante ook van toepassing is op de eerste ziektedag. Bij appellante is geen sprake van een aandoening die gepaard gaat met energieverlies en die noodzaakt tot een duurbeperking.
2.1.
In beroep heeft appellante onder verwijzing naar een rapport van psychiater
G.J. van der Bent van 10 januari 2015 aangevoerd dat zij minimaal belastbaar is en dat zij niet of nauwelijks in een werksituatie zal kunnen functioneren.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien de medische beoordeling door de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. Zij heeft daartoe overwogen dat uit het rapport van Van der Bent niet blijkt dat deze arts van meer of andere beperkingen uitgaat dan de artsen van het Uwv of dat Van der Bent een duurbeperking aangewezen acht. Over de opmerking van Van der Bent dat het risico bestaat dat appellante spoedig overbelast zal raken als zij moet hervatten in werk, heeft de rechtbank overwogen dat Van der Bent zich met deze opmerking begeeft op het terrein van de arbeidsdeskundige. De omstandigheid dat appellante een CIZ indicatie heeft voor begeleiding individueel en begeleiding groep en een maaltijdvoorziening via Dignis, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank te weinig waarde heeft gehecht aan het standpunt van Van der Bent dat er een groot risico bestaat dat appellante uitvalt indien zij moet gaan werken, omdat zij zich door haar obsessief‑compulsieve stoornis en geringe energieke mogelijkheden niet zal kunnen handhaven in de dynamiek van een werksituatie. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar afschriften van mailberichten van Van der Bent van 30 april 2015 en 22 september 2015.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111), te kennen gegeven dat de beoordeling van de aanspraken van appellante, die geboren is [in] 1955, plaats had dienen te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2015, waarin is geconcludeerd dat de beperkingen in de FML in overeenstemming zijn met het medisch beeld en waarin ten aanzien van het beoordelingsmoment is overwogen dat de belastbaarheid destijds niet anders was, heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft in verweer terecht betoogd, dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad de beoordeling van de aanspraken van appellante op een uitkering op grond van de Wet Wajong plaats had moeten vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW, omdat zij geboren is [in] 1955 en haar aanvraag is ingediend na 1 januari 2010. Uit het overgangsrecht zoals dat is neergelegd in het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (zoals gewijzigd per
1 januari 2010, Staatsblad 2009, 580) volgt ook dat onder meer artikel 3:29 van de Wajong 2010 wel weer van toepassing is op deze groep van personen (zie ECLI:NL:CRVB:2015:3480, overweging 3.3).
4.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een verzoek van de Raad om, uitgaande van het oude arbeidsongeschiktheidscriterium dat geldend was tot 1 januari 1987, een nader arbeidskundig onderzoek in te stellen naar de arbeidsongeschiktheid van appellante rond 1 januari 1977 (en 52 weken nadien), te kennen gegeven dat vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid over die periode aan de hand van dat criterium in dit geval achterwege kan blijven, omdat naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 17 februari 2014 volstaan is met een actuele arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gericht op het eerste moment waarop de uitkering kan ingaan. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:29 van de Wajong 2010, op grond waarvan het Uwv bevoegd is tot toekenning van Wajong-uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar. Het Uwv heeft te kennen gegeven de in de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2016:1490, ECLI:NL:CRVB:2015:1111 en ECLI:NL:CRVB:2016:2012 geformuleerde uitgangspunten te onderschrijven dat bij laattijdige aanvragen om een AAW/Wajong-uitkering, die zich toespitsten op de periode rond het zeventiende en achttiende levensjaar, gekeken moet worden of de geselecteerde functies destijds ook op de arbeidsmarkt voorkwamen, maar erop gewezen dat, anders dan in die zaken, in het onderhavige geschil uit praktische overwegingen een actuele beoordeling is verricht. Zelfs indien zou blijken dat appellante op enig moment in het verleden als arbeidsongeschikt aangemerkt zou moeten worden, dan kan, gelet op de uitkomsten van de actuele arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, nog steeds geen aanspraak op een AAW/Wajong-uitkering bestaan eerder dan één jaar voorafgaande aan 18 februari 2014 (lees 17 februari 2014, de datum van indiening van haar aanvraag). Dit blijkt uit uitspraken van de Raad van 22 februari 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AS4851) en 17 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4918).
4.3.
Appellante heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 3 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1758) aangevoerd dat het Uwv de beoordeling of de functies destijds op de arbeidsmarkt voorkwamen ten onrechte achterwege heeft gelaten.
4.4.
De Raad heeft vaker geoordeeld, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 22 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1581) en de door het Uwv genoemde uitspraken, dat bij laattijdige aanvragen, behoudens de situatie dat sprake is van een bijzonder geval, in eerste instantie als de te beoordelen datum kan worden aangehouden de datum, gelegen een jaar voor de datum van de aanvraag van de uitkering en dat daarmee vervolgens kan worden volstaan in de situatie dat de beoordeling op die datum uitwijst dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% is. Verder onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid op het zeventiende en achttiende levensjaar, of in het geval van appellante de periode van 1 januari 1977 en 52 weken nadien (toen zij nog studerende was), kan dan achterwege blijven. Gesteld noch gebleken is dat zich in het geval van appellante een bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong 2010, op grond waarvan de uitkering op een vroeger moment zou kunnen ingaan. Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2223) blijkt dat sprake is van een bijzonder geval, indien de betrokkene ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien bij betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan in de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor zijn/haar arbeidsgeschiktheid. Uit het dossier blijkt dat appellante al langere tijd op de hoogte was van haar beperkingen. Appellante heeft, naar gesteld, reeds lang een bijstandsuitkering, waarbij zij vanwege haar beperkingen is vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 21 maart 2014 opgenomen beperkingen wordt onderschreven. Uit de rapporten van de voor het Uwv werkzame arts van 21 maart 2014 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2014, 20 februari 2015 en 3 september 2015 volgt dat de van de behandelaars afkomstige medische informatie is meegewogen en dat voor appellante psychische beperkingen zijn vastgesteld. Bij appellante is sprake van sedert haar jeugd bestaande persoonlijkheidsproblematiek, waarbij onzekerheid en sociale gevoeligheid voor afwijzing leiden tot een grote controlebehoefte en gevoeligheid voor dwanggedachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangegeven beperkingen in de FML van 21 maart 2014 in overeenstemming zijn met het medisch beeld van appellante en dat appellante gebaat is bij activiteiten, die haar een goede structuur bieden en de neiging tot piekeren doen afnemen. In hetgeen appellante, onder verwijzing naar
– onder meer – het rapport van Van der Bent van 26 januari 2015 en zijn nadere toelichtingen hierop van 30 april 2015 en 22 september 2015, heeft aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen, dat appellante benutbare mogelijkheden heeft en dat er geen indicatie is voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 3 september 2015 inzichtelijk toegelicht dat er geen aanknopingspunten zijn dat appellante zich niet zal kunnen handhaven in een werksituatie. Daartoe is overwogen dat het klachtenbeeld van appellante over de jaren vergelijkbaar is, waarbij de verzekeringsarts wel opmerkt dat hij de indruk heeft dat appellante vroeger beter functioneerde dan ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, dat appellante zich in het verleden heeft weten te handhaven in een werksituatie en dat bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening is gehouden met de dwangmatigheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 februari 2015 inzichtelijk gerapporteerd dat uit het rapport van Van der Bent niet kan worden afgeleid dat hij het in essentie oneens is met de belastbaarheid van appellante zoals weergegeven in de FML, waarin tot uiting is gebracht dat appellante onzeker is en gevoelig voor afwijzing. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat het functioneren in een werkomgeving dat voldoet aan de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML te belastend is voor haar, kan dan ook gevolgd worden.
4.6.
Uitgaande van de FML van 21 maart 2014 heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk toegelicht waarom de voor appellante geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht passend te achten zijn. Daarmee is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 25% bepaald.
4.7.
Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van een onjuiste wettelijke grondslag is uitgegaan, zodat de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit, dat eveneens op een onjuiste wettelijke grondslag berust, vernietigen. Gelet op wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 is er aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden voor wat betreft de verleende rechtsbijstand begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep, totaal € 2.254,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

NW