ECLI:NL:CRVB:2018:1905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
17/545 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden als meubelmaker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant is bevestigd. Appellant ontvangt sinds 17 januari 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellant zelfgemaakte meubels aanbood op Facebook, heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 juli 2015 tot en met 8 november 2015 werkzaamheden als meubelmaker heeft verricht, maar deze niet heeft gemeld bij het college, wat in strijd is met zijn inlichtingenverplichting.

Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij verstandelijk beperkt is en daardoor niet in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien. De Raad heeft echter geoordeeld dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de werkzaamheden had moeten melden en dit heeft nagelaten.

Daarnaast heeft appellant gesteld dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële consequenties. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant rechtmatig zijn.

Uitspraak

17.545 PW

Datum uitspraak: 19 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 januari 2017, 16/3601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn bewindvoerder, A.W.A. Donders, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellant is
A.W.A. Donders verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Onwijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 17 januari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een medewerker van de gemeente Tilburg dat hij
op Facebook had gezien dat appellant zelfgemaakte meubels aanbood, zijn twee handhavers van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg op verzoek van het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavers onder andere dossieronderzoek gedaan en de persoonlijke Facebook pagina van appellant geraadpleegd. Verder hebben de medewerkers op 26 oktober 2015 een bezoek gebracht aan een werkplaats in [vestigingsplaats] en daar met appellant gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij op bestelling meubels maakt. Aan het einde van dit gesprek hebben de handhavers aan appellant een brief overhandigd, waarin appellant wordt verzocht om uiterlijk op 9 november 2015 verschillende gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften en - indien van toepassing - bewijzen van inkomsten vanaf 1 april 2015. De bewindvoerder van appellant heeft vervolgens bankafschriften overgelegd. Bij brief van 24 november 2015 heeft het college appellant bericht dat de gevraagde bewijzen van inkomsten niet zijn ingeleverd en appellant verzocht deze bewijzen uiterlijk op 15 december 2015 over te leggen. Appellant heeft op dit verzoek niet gereageerd. De handhavers hebben de resultaten van hun onderzoek neergelegd in een rapport van
21 december 2015.
1.3.
Het college heeft in de in 1.2 genoemde onderzoeksresultaten aanleiding gezien om
bij besluit van 29 december 2015 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2015
tot en met 8 november 2015 (periode in geding) in te trekken. Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het college de over de periode in geding gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 5.125,81 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 december 2015 en 14 januari 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 juli 2015 werkzaamheden als meubelmaker verricht en hij daaruit inkomsten ontvangt. Omdat appellant hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college en hij geen administratie van de door hem genoten inkomsten heeft overgelegd, kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding als meubelmaker op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Evenmin is in geschil dat appellant van deze werkzaamheden bij het college melding had moeten maken en hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit na te laten.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij verstandelijk beperkt is en hij daardoor de gevolgen van zijn handelen niet heeft kunnen overzien. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een rapport van 10 oktober 2014 naar aanleiding van een arbeidspsychologisch onderzoek, een arbeidskundig rapport van 10 oktober 2014 en een
brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 1 februari 2016 overgelegd.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1066) is de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting waarbij de verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellant de werkzaamheden bij het college had moeten melden en of hij dit heeft nagelaten. Uit 4.2 volgt dat dit het geval is. Dit betekent dat het betoog van appellant dat hem van de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt geen doel treft.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële consequenties. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij als gevolg van de terugvordering mogelijk lange tijd niet kan worden toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (schuldsanering) en het teruggevorderde bedrag niet zal kunnen terugbetalen. Appellant meent dat er daarom dringende redenen zijn om van terugvordering
af te zien.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen dringende redenen gelegen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Dat appellant als een gevolg van de terugvordering mogelijk lange tijd niet kan worden toegelaten tot de schuldsanering, vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Dat geldt ook voor de stelling dat appellant het teruggevorderde bedrag niet zal kunnen terugbetalen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L.V. van Donk

LO