ECLI:NL:CRVB:2018:2102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
17/4245 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten persoonsgebonden budget door Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van het Zorgkantoor voor zorgverlening. Het Zorgkantoor had echter het pgb lager vastgesteld en een bedrag van € 8.200,51 aan voorschotten teruggevorderd, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen girale betalingen had verricht aan zijn zorgverlener, die tevens zijn moeder is, en geen relevante documentatie had overgelegd om aan te tonen dat de zorg daadwerkelijk was verleend. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen en dat de terugvordering van de voorschotten gerechtvaardigd was. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het besluit van het Zorgkantoor bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor de besteding van het pgb en dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering over te gaan.

Uitspraak

17.4245 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 april 2017, 15/1906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 11 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], heeft
mr. J.J.Th. van Stiphout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Appellant is niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Koot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 december 2012 heeft het Zorgkantoor op grond van de
Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 17.053,84.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 8.853,33. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 17.053,84 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 255,81 geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 8.597,52 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 8.200,51 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4.
Appellant is in beroep gegaan tegen het besluit van 29 mei 2015. Het Zorgkantoor heeft het besluit van 29 mei 2015 ingetrokken. Bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2014 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Appellant heeft, ondanks verzoeken daartoe, namelijk geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij heeft betaald voor de geleverde zorg. Het Zorgkantoor kan daarom niet voldoende vaststellen dat appellant het pgb correct heeft besteed en betaald. Een belangenafweging leidt het Zorgkantoor niet tot een ander oordeel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen, omdat appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen niet is nagekomen. Appellant heeft geen deugdelijke verantwoording afgelegd over de besteding van het pgb, ook niet nadat hem hiertoe nog in beroep de gelegenheid is geboden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij verzorgd wordt door zijn moeder en dat hij daarvoor jarenlang zonder problemen een pgb heeft ontvangen en verantwoord. In 2012 heeft het Zorgkantoor een intensieve controle gehouden en toen is de wijze van verantwoorden goedgekeurd. De moeder van appellant beheert het pgb en is zorgverlener, zij heeft daarom geen facturen aan zichzelf gestuurd en geen betalingen aan zichzelf verricht. Appellant heeft wel degelijk een inzichtelijke administratie bijgehouden door op de gebruikelijke wijze het pgb te verantwoorden
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft erkend dat hij geen girale betalingen heeft verricht aan zijn zorgverlener (en moeder) Martens. Verder heeft appellant geen declaraties of facturen overgelegd. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c en j, van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Appellant is bij de verleningsbeschikking gewezen op de verplichtingen om verantwoording af te leggen en om desgevraagd stukken, waaronder zorgovereenkomsten, declaraties en bankafschriften, over te leggen. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1322, gelden deze verplichtingen ook indien de zorg door familie wordt verleend. Met de beschikbare gegevens heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de zorg daadwerkelijk is verleend en welke zorg is verleend. Uit de in beroep overgelegde aanslag inkomstenbelasting 2013 en de in hoger beroep overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2013 van de moeder, valt niet te herleiden dat appellant het pgb heeft besteed aan door zijn moeder verleende AWBZ-zorg. Ten slotte heeft appellant niet onderbouwd dat over 2013 sprake is van eenzelfde situatie als die is beoordeeld tijdens de intensieve controle over 2012. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.4.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 8.200,51 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.5.
De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en N.R. Docter en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y. Azirar

KS