ECLI:NL:CRVB:2018:2220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/2581 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag Wajong-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1987, op 18 juni 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen op 9 september 2014, omdat appellante in staat werd geacht om met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 22 mei 2015. De rechtbank Gelderland heeft de uitspraak van het Uwv op 22 maart 2016 bevestigd, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 30 mei 2018 zijn zowel appellante als het Uwv niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door vermoeidheidsklachten niet fulltime kan werken en dat er een urenbeperking moet worden vastgesteld. Ze heeft medische rapporten overgelegd ter ondersteuning van haar stelling. Het Uwv heeft hierop gereageerd met aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die geen aanleiding zagen om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien.

De Raad heeft geconcludeerd dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank en het Uwv bevestigd, en het hoger beroep van appellante afgewezen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen op 11 juli 2018.

Uitspraak

16.2581 WWAJ

Datum uitspraak: 11 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 maart 2016, 15/3710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft op de door appellante overgelegde stukken en op een vraag van de Raad gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 mei 2018. Appellante en het Uwv zijn, na bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, heeft op 18 juni 2014 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege (rest)klachten na status operatie vanwege een speekselkliercarcinoom op haar 15e jaar als ook vanwege enkel/voetklachten na een doorgemaakt auto-ongeval in haar 16e levensjaar. Bij besluit van 9 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in staat is met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen zodat zij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 25 augustus 2014 en een rapport van
4 september 2014 van een arbeidsdeskundige.
1.2.
Bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2014, onder verwijzing naar de rapporten van 27 februari en 27 maart 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 8 mei 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft alle naar voren gebrachte klachten, waaronder de vermoeidheidsklachten, op kenbare en deugdelijke wijze betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheid van appellante hebben gemist. De rechtbank heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gezien te twijfelen aan de beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
25 augustus 2014, die de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben vastgesteld voor de gezondheidssituatie van appellante op haar 18e verjaardag, zijnde [in] 2005. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) heeft de rechtbank zich voorts verenigd met de conclusie dat appellante de haar voorgehouden functies moet kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald dat zij vanwege haar vermoeidheidsklachten niet fulltime kan werken en dat een urenbeperking dient te worden vastgesteld. Daartoe heeft zij verwezen naar de uitspraken van de Raad van 15 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9685 en van 27 november 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA8466. Ter ondersteuning van haar stelling heeft appellante een rapport van 21 april 2016 van R. van Veen, osteopaat, overgelegd die heeft vermeld dat bij appellante sprake is van extreme vermoeidheid vanwege een verstoring van de balans in het zenuwstelsel waardoor er onvoldoende energie wordt opgebouwd. Voorts heeft appellante een ongedateerde brief van E.J. Petersen, hematoloog, ingestuurd waarin is vermeld dat appellante door chronische vermoeidheidsklachten ernstige hinder ondervindt bij dagelijkse activiteiten.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de in hoger beroep overgelegde informatie van de osteopaat en de hematoloog, rapporten van 24 mei 2016 en van 7 februari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien meer dan wel andere beperkingen, waaronder een urenbeperking, vast te stellen. Desgevraagd heeft het Uwv alsnog beoordeeld of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong alsnog jonggehandicapte is geworden omdat binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid is voldaan. Daartoe heeft het Uwv bij brief van
9 februari 2018, onder verwijzing naar het rapport van 7 februari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat gelet op alle medische gegevens er geen sprake is van toename van de beperkingen uit dezelfde oorzaak in de periode van
[in] 2005 tot [in] 2010. Tot slot heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de datum van de aanvraag op 18 juni 2014 en de geboortedatum van appellante [in] 1987, zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong 2010. Er is sprake van een laattijdige aanvraag.
4.2.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.2.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.3.
Het is vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 5 september 2014, ECLI:CRVB:2014:3041) dat in het geval van een laattijdige aanvraag in het kader van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong het Uwv bij een ingezetene die geen jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong is, ook moet beoordelen of hij alsnog jonggehandicapte is geworden omdat hij binnen vijf jaar na de dag waarop de periode van 52 weken, bedoeld in dit eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, alsnog aan de voorwaarden is gaan voldoen.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Voorts is er geen grond te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Daartoe wordt overwogen dat in de stukken, waaronder de medische informatie, geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv met de in FML van 25 augustus 2014 neergelegde beperkingen, te weinig rekening heeft gehouden met de klachten van appellante ten tijde van de in
artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010 bedoelde wachttijd van 52 weken, dan wel ten tijde van de in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bedoelde Amber-periode. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat bij appellante op zeventien/achttienjarige leeftijd sprake was van klachten als gevolg van een operatie vanwege een speekselkliercarcinoom, die zij in haar 15e levensjaar heeft ondergaan als ook van enkel/voetklachten na een auto-ongeval in haar 16e levensjaar. De nek- en schouderklachten zijn voor haar 18e jaar eenmalig beschreven en zijn na behandeling van de fysiotherapeut, hersteld. Gehoorstoornissen zijn tijdens het onderzoek niet vastgesteld. Op basis van de beschikbare informatie heeft de verzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat appellante geschikt is voor fysiek lichtere werkzaamheden waarbij niet veel gestaan of gelopen moet worden. Vanwege optredende duizelingen, is appellante ook beperkt voor werk waarbij intensieve concentratie is vereist dan wel met persoonlijk risico. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgelegd in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen van de FML van 25 augustus 2014. De later als gevolg van een auto-ongeval in 2011 ontstane nek- en schouderklachten liggen na de hier in geding zijnde data en hebben geen gevolgen voor de vastgelegde beperkingen in de FML van 25 augustus 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van
27 februari en 27 maart 2015 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat in de bezwaargronden geen aanknopingspunten zijn voor meer of andere beperkingen en dat een medisch substraat voor een urenbeperking ontbreekt omdat uit de medische informatie niet kan worden afgeleid dat bij appellante sprake is van een verhoogd dan wel excessief ziekteverzuim noch dat er aanknopingspunten zijn dat appellante in (arbeids)uren beperkt moet worden. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2018 is overtuigend uiteengezet dat in de periode in geding geen sprake was van (extreme) vermoeidheidsklachten. In zoverre is het geval van appellante niet vergelijkbaar met de gevallen in de door appellante genoemde uitspraken.
4.4.
Met de in hoger beroep bij rapport van 7 februari 2018 gegeven nadere toelichting heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat sinds haar zeventien/achttienjarige leeftijd tot
[in] 2010, de medische situatie van appellante niet wezenlijk is gewijzigd zodat appellante ook binnen vijf jaar na haar 18e jaar niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Naar aanleiding van de door appellante overgelegde medische gegevens van de osteopaat en de hematoloog in hoger beroep, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van 24 mei 2016 en 7 februari 2018 overtuigend uiteengezet dat deze gegevens geen aanleiding geven om de vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van
25 augustus 2014, aan te scherpen. Tot slot wordt overwogen dat het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag, dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen, volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van de Raad van
24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) bij de aanvrager ligt.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 mei 2015 afdoende gemotiveerd dat de voor appellante geduide functies in medisch opzicht passend zijn.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep van appellante niet. Omdat eerst in hoger beroep een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellante hierdoor niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

RB