ECLI:NL:CRVB:2018:2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
17-6526 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door het zetten van tatoeages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede had de bijstand van betrokkenen ingetrokken en teruggevorderd op basis van het niet melden van het zetten van 20 tatoeages gedurende een periode van 3,5 jaar. De rechtbank had geoordeeld dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de bijstand volledig ingetrokken moest worden en dat er nader onderzoek naar de waarde van de tatoeages had moeten plaatsvinden.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Raad stelde vast dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de tatoeagewerkzaamheden van betrokkene 1. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkenen ongegrond. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, omdat de betrokkenen niet in staat waren om aannemelijk te maken dat zij recht op bijstand hadden over de betreffende periode. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het behoud van bijstandsrechten.

Uitspraak

17.6526 PW, 17/6917 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 augustus 2017, 17/704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak: 31 juli 2018
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. R.W. Hoevers, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Bouwmeester. Voor betrokkenen is mr. Hoevers verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen bijstand vanaf 2 april 2012 naar de norm voor gehuwden, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme tips dat betrokkenen inkomsten uit arbeid zouden ontvangen, hebben medewerkers van het Team Handhaving van de gemeente Enschede onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van betrokkenen. In dat kader hebben de medewerkers onder meer Facebook geraadpleegd, is betrokkene 1 diverse malen gehoord en zijn huisbezoeken afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 maart 2016.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkenen te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en van 26 april 2014 tot en met 30 september 2015 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkenen terug te vorderen tot een bedrag van
€ 49.604,31 bruto. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij geen melding hebben gemaakt van door betrokkene 1 verrichte tatoeagewerkzaamheden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van betrokkenen niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak opnieuw op het bezwaar van betrokkenen te beslissen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene 1 van april 2012 tot en met september 2015 zo’n twintig tatoeages heeft gezet, dat de tatoeagewerkzaamheden van betrokkene 1 als op geld waardeerbare activiteiten moeten worden aangemerkt en dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het echter te ver om voor het zetten van twintig tatoeages het recht op bijstand voor de periode van 1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en van 26 april 2014 tot met 30 september 2015 geheel in te trekken en € 49.604,31 terug te vorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat
het college, gelet op de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852, nader onderzoek had moeten verrichten naar de gemiddelde waarde van een tatoeage en op basis daarvan het recht op bijstand van betrokkenen schattenderwijs had moeten vaststellen. Volgens de rechtbank kan vanwege de grote verscheidenheid aan tatoeages en als gevolg daarvan het grote verschil in prijzen daarvan een grove marge worden aangehouden. Zij acht bijvoorbeeld voorstelbaar dat het college op basis van nader onderzoek uiteindelijk op een gemiddelde waarde van € 500,- per tatoeage uitkomt.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van de verklaringen van betrokkene 1 vaststaat dat hij van april 2012 tot en met september 2015 zo’n twintig tatoeages heeft gezet. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene 1 meer dan twintig tatoeages heeft gezet. Anders dan het college heeft aangevoerd betekent de omstandigheid dat in het tuinhuisje bij de woning van betrokkenen tatoeagespullen stonden op zichzelf niet dat betrokkene 1 op grotere schaal tatoeagewerkzaamheden heeft verricht.
3.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkenen, ofschoon zij daartoe door het college in de gelegenheid zijn gesteld, geen enkele controleerbare en verifieerbare informatie hebben verschaft over de aard, de omvang en de kwaliteit van de tatoeages die betrokkene 1 heeft gezet. De gevolgen daarvan dienen voor rekening en risico van betrokkenen te blijven. De door betrokkene 1 gezette tatoeages zijn daarom van dien aard dat hij daarvoor geld had kunnen vragen. Anders dan betrokkenen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank dan ook terecht het zetten van de ongeveer twintig tatoeages door betrokkene 1 gekwalificeerd als op geld waardeerbare activiteiten.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB en van de PW voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokken persoon daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. De door betrokkenen gestelde omstandigheden dat het zetten van de tatoeages voor betrokkene 1 een hobby is, dat hij alleen bij vrienden en bekenden tatoeages heeft gezet en hij er geen geld voor heeft ontvangen, betekenen daarom niet dat die activiteiten voor de verlening van bijstand niet van belang konden zijn. Nu het voor betrokkenen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de tatoeageactiviteiten van betrokkene 1 voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, hadden zij daarvan melding moeten maken bij het college. Door dat niet te doen, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
3.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokken persoon verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokken persoon om aannemelijk te maken dat indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Voorts is het vaste rechtspraak (zie de door de rechtbank vermelde uitspraak van de Raad van
27 september 2011) dat, indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, het bijstandverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.
3.6.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokken persoon door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokken persoon in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventuele nadeel voor de betrokken persoon, voortvloeiende uit resterende onzekerheden, wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening mag worden gelaten. Zie bijvoorbeeld de al eerder genoemde uitspraak van
27 september 2011.
3.7.
Betrokkenen zijn er, anders dan zij hebben aangevoerd, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de periode
1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en van 26 april 2014 tot en met 30 september 2015 recht op (aanvullende) bijstand bestond. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van betrokkenen dat, gelet op de aard en de omvang van de activiteiten, daarmee niet in de kosten van levensonderhoud kon worden voorzien is daarvoor onvoldoende. Verder zijn onvoldoende gegevens voorhanden om het recht op bijstand - uitgaande van ongeveer 20 tatoeages in de te beoordelen periode - schattenderwijs te kunnen vaststellen. Met het college en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het niet op de weg lag van het college nader onderzoek te verrichten naar de gemiddelde waarde van een tatoeage om op basis daarvan het recht op bijstand van betrokkenen schattenderwijs vast te stellen. Gelet op 3.5 lag dit op de weg van betrokkenen. Uit de in 3.6 genoemde rechtspraak, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, vloeit een dergelijke onderzoeksverplichting niet voort. Dat betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden was de bijstand van betrokkenen over de periode van 1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en van
26 april 2014 tot en met 30 september 2015 in te trekken. Gelet hierop behoeft de vraag of betrokkene 1 in die perioden meer dan 20 tatoeages heeft gezet geen bespreking.
3.8.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkenen niet slaagt. Uit 3.7 volgt dat het hoger beroep van het college wel slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen en in aanmerking genomen dat betrokkenen in beroep geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering naar voren hebben gebracht, zal de Raad het beroep van betrokkenen ongegrond verklaren.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici

LO