ECLI:NL:CRVB:2018:2637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
17/7184 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 4:6 Awb bij bijstandsaanvraag en afwijzing door college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Helmond aan de orde is. Appellant had op 2 september 2016 bijstand aangevraagd, maar zijn aanvraag werd op 8 november 2016 buiten behandeling gesteld omdat hij niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. Appellant maakte hiertegen geen bezwaar, maar diende later alsnog de ontbrekende gegevens in. Het college beschouwde deze indiening als een nieuwe aanvraag en kende bijstand toe met ingang van 10 november 2016, maar niet voor de periode van 2 september tot 9 november 2016. Appellant was van mening dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht naar de datum van zijn oorspronkelijke aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen van toepassing is bij een afwijzende beschikking en niet wanneer een aanvraag buiten behandeling is gesteld. De Raad bevestigt dat het college en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat artikel 4:6 van toepassing was op de situatie van appellant. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met een eerdere ingangsdatum dan 10 november 2016 wordt toegekend. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

17.7184 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 oktober 2017, 17/1424 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya en M. Cordes als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van appellant in de zaken met de nummers 15/8164 PW en 16/5358 PW.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 september 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Het college heeft bij besluit van 8 november 2016 zijn aanvraag buiten behandeling gesteld omdat hij niet binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens over zijn bankrekening had ingeleverd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft de ontbrekende gegevens op 10 november 2016 alsnog bij het college ingediend. Het college heeft het indienen van de gegevens aangemerkt als een nieuwe melding voor het aanvragen van bijstand. Appellant heeft vervolgens op 21 november 2016 het door hem ingevulde aanvraagformulier ingeleverd. Daarop heeft appellant als gewenste ingangsdatum van de bijstand ingevuld
21 november 2016.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 10 november 2016 bijstand toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover daarbij niet per 2 september 2016 bijstand is toegekend.
1.4.
Bij besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat over de periode van 2 september 2016 tot en met 9 november 2016 reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden omdat de buitenbehandelingstelling van de eerste aanvraag in het besluit van 8 november 2016 betrekking heeft op die periode. Het college beschouwt het bezwaar daarom over deze periode als een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 november 2016 als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er zijn volgens het college geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan aanleiding zou moeten worden gezien om van het besluit van 8 november 2016 terug te komen. Het college ziet
ook geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen om bijstand te verlenen vóór
10 november 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht geen grond heeft gezien om terug te komen op het besluit van 8 november 2016.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is artikel 4:6 van de Awb alleen van toepassing indien sprake is van een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking en kan deze bepaling niet worden toegepast als de eerdere aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld. (Vergelijk de uitspraak van 22 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1885). Het college en de rechtbank zijn er dus ten onrechte van
uitgegaan dat voor de periode van 2 september 2016 tot en met 9 november 2016 toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat uitsluitend moet worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met een eerdere ingangsdatum dan 10 november 2016 rechtvaardigen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de PW
(uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt
vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voortdurend in contact was met de gemeente over zijn bijstandsaanvraag. Aan hem zijn extra termijnen gegeven om de opgevraagde informatie aan te leveren. Appellant ging ervan uit dat de oorspronkelijke aanvraag weer door het college was opgepakt nadat was gebleken dat de door hem geleverde gegevens over zijn bankrekening alle informatie was die hierover beschikbaar was. Daarom was hij ook in de veronderstelling dat het maken van bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling niet nodig was. Er is volgens appellant sprake van schending van het vertrouwensbeginsel nu achteraf is gebleken dat zijn oorspronkelijke aanvraag niet is beoordeeld.
4.5.
Deze beroepsgronden treffen geen doel. Niet gebleken is dat het college aan appellant heeft toegezegd dat zijn aanvraag van 2 september 2016 weer in behandeling zou worden genomen. Het tegendeel is het geval. In de brief van 10 november 2016, waarin is bevestigd dat appellant op die datum een brief van de ING heeft ingeleverd met zijn nieuwe rekeningnummer, heeft het college uitdrukkelijk vermeld dat de eerdere aanvraag buiten behandeling is gelaten en dat appellant om in aanmerking te komen voor een uitkering opnieuw een aanvraag moet indienen. Appellant heeft die aanvraag ook gedaan en daarbij als ingangsdatum 21 november 2016 vermeld. Dat wijst erop dat hij zich ervan bewust was dat hij niet eerder dan de datum van de nieuwe aanvraag recht op bijstand had. Dat het college uit coulance voor een eerdere ingangsdatum heeft gekozen, betekent niet dat het college de bijstand met ingang van de datum van de vorige aanvraag had moeten toekennen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.1 en 4.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

LO